ZONDAG 12: CHRISTUS EN CHRISTENEN |
Zondag 12 |
Waarom wordt Hij Christus, dat is Gezalfde, genoemd? Omdat Hij door God de Vader is aangesteld en met de Heilige Geest gezalfd tot onze hoogste Profeet en Leraar, tot onze enige Hogepriester en tot onze eeuwige Koning. Als Profeet en Leraar heeft Hij ons de verborgen raad en wil van God over onze verlossing volkomen geopenbaard. Als Hogepriester heeft Hij ons met het enige offer van zijn lichaam verlost en blijft Hij met zijn voorbede steeds bij de Vader voor ons pleiten. Als Koning regeert Hij ons met zijn Woord en Geest, en beschermt en bewaart Hij ons bij de verworven verlossing.. |
Maar waarom wordt u een christen genoemd? Omdat ik door het geloof een lid van Christus ben en zo deel heb aan zijn zalving, om: als profeet zijn naam te belijden, als priester mijzelf als een levend dankoffer aan Hem te offeren, en als koning in dit leven met een vrij en goed geweten tegen de zonde en de duivel te strijden en na dit leven in eeuwigheid met Hem over alle schepselen te regeren. |
De preek van Ds. J.W. Tunderman over zondag 12 |
In de vorige zondag hebben we het over de naam Jezus gehad. Dat is de persoonsnaam van onze Verlosser. Met die naam stond Hij bekend bij de mensen en die naam heeft Hij nog steeds in de hemel. Zo heeft Hij een naam, net als wij allemaal een naam hebben.
De vorige keer hebben we gehoord, dat de naam Jezus 'Verlosser' betekent. Verlosser in de zin van 'Redder', want Hij redt Zijn volk van hun zonden.
In deze zondag gaan we het hebben over de tweede naam, die Hij heeft: de Christus. Dat is de ambtsnaam. Christus betekent, dat Hij met de Heilige Geest gezalfd is om Zijn ambtswerk te volbrengen.
Wat je wel in de gaten moet houden, is dat zowel de naam 'Jezus' als de naam 'Christus' betrekking hebben op de menselijke kant van onze Here Jezus Christus. Het is niet zo, dat wij voor de menselijke kant de naam 'Jezus' gebruiken en voor de goddelijke kant van Hem de naam 'Christus'. Beide namen duiden Hem aan in Zijn menselijk bestaan. Dat is uit de inhoud van de belijdenis in deze zondag te halen.
Natuurlijk, als ik zeg, dat zowel de naam Jezus als de naam Christus betrekking hebben op de menselijke kant van het leven van onze Heiland, dan houdt dat niet in, dat wij in ons praktisch spraakgebruik, in de preek en in ons gebed daar altijd rekening mee houden. Maar dat hoeft ook niet! Want al hebben deze namen betrekking op onze Heiland als mens, toch mogen wij deze namen ook uitspreken, wanneer wij Hem als God willen eren. Wij mogen deze namen doorelkaar gebruiken, zowel voor de menselijke als voor de goddelijke kant van onze Verlosser, omdat er maar een Here Jezus Christus is, een Persoon, Die God was en bleef en door Zijn geboorte Mens geworden is.
Zo mogen wij in de praktijk zeggen, dat Christus voor eeuwig door de Vader voortgebracht wordt, hoewel dit, wanneer we dit nauwkeurig willen zeggen, niet helemaal juist is. Dan zouden we moeten zeggen, dat de Zoon voor eeuwig door de Vader gegenereerd wordt. Maar in praktisch taalgebruik mag ik dat van Christus zeggen. De gemeente is in dit opzicht in haar spraakgebruik niet gebonden. Zelfs mogen wij in ons gebed en in onze levenspraktijk zeggen dat Jezus God is.
Maar wanneer wij willen begrijpen wat de ambtsnaam Christus betekent, dan moeten we er toch even bij stilstaan, dat de naam Christus betrekking heeft op de menselijke kant van Christus. Wat wij in ons praktische leven als gelovigen niet hoeven te doen, dat doen we nu voor een ogenblik: wij maken even onderscheid tussen de menselijke en de goddelijke kant van onze Verlosser en dan zeggen we nadrukkelijk dat de naam Christus evenals de naam Jezus Hem als mens aanduidt.
Alleen op deze manier kun je de ambtsnaam begrijpen.
Wij horen vooral de laatste jaren zeer veel over het ambt spreken. Waaraan moeten we nu denken als er van een ambt gesproken wordt?
Bij het ambt moet je denken aan een bijzondere taak, die van begin af wordt opgelegd. Van boven af, dat wil in ons geval zeggen: van Godswege. Zo stuiten wij bij de vraag, wat toch eigenlijk een ambt is, op het onderscheid tussen de soevereiniteit van God en de daaraan onderworpen mens. Bij het ambt worden onze gedachten naar Hem geleid, Die hoog woont en laag ziet, naar de grote God, Die Zich op aarde heeft geopenbaard.
Zo is iedere ambtsdrager volstrekt onderworpen aan de soevereiniteit van God en moet heel de uitvoering van de bijzondere taak, waarvan het ambt spreekt, gebeuren in een grenzeloze onderwerping aan de wil van God.
Maar dan heeft het ambt nog een andere kant, namelijk dat de ambtsdrager van God een opdracht ontvangt om de taak uit te voeren. De ambtsdrager, die zelf zo diep heeft te buigen voor de soevereine God, wordt door Hem met gezag 'bekleed'. Dat gezag is een afspiegeling, een beeld van de soevereiniteit van God. Dit laatste moet er bij gezegd worden om het eigenaardige karakter van het ambt te verstaan. Het ambt is niet slechts een opdracht tot een bijzondere taak, maar tot een taak, die met gezag wordt vervuld.
Daarom is niet alles in ons leven ambtelijk. Wanneer alles door ons ambtelijk zou worden gemaakt, dan wordt het ambt immers uitgehold. Het ambtelijke in ons leven heeft zeer beslist betrekking tot een taak, die wij met gezag te vervullen hebben.
Niet alles in ons leven is ambtelijk. Maar wel wijst alles wat we zijn en hebben naar het ambt heen. Zo is het ook bij Christus. Hij werd door Zijn ouders Jezus genoemd, naar het woord van de engel. Hierin ligt niet de uitdrukking van een ambt, maar het wijst heen naar het ambt. Dat blijkt uit de woorden van de engel tot Jozef:'Want Hij is het, die zijn Volk zal redden van hun zonden.' Wat de persoon is, wijst naar de taak, die deze persoon van Godswege te vervullen heeft. Zo is niet alles in ons leven ambtelijk. De talenten, die je ontvangen hebt, dragen geen ambtelijk karakter, ze zijn niet de onderdelen van een ambtsopdracht. Maar ze wijzen wel naar het ambt, want je kreeg ze om ermee een ambtelijke opdracht te vervullen.
En ook niet alles wat je doet, draagt een ambtelijk karakter. Want niet alles wat je doet, berust op een opdracht, die door de soevereine God gegeven is en niet alles wat je verricht, verricht je met gezag. Maar wel wijst alles, ook het drinken van een glas water en het maken van een wandeling, naar het ambtelijke. Je hele leven spitst zich toe op het ambtelijke, evenals, om even een voorbeeld te gebruiken, in het leven van een staatshoofd alles zich toespitst op de regering van het land, dat is op de uitoefening van het ambt.
Zo is de Naam Christus een ambtsnaam. En nu zul je begrijpen, dat we bij de ambtsnaam Christus aan de menselijke kant van onze Here Jezus Christus denken. Ook dat ambt van Christus brengt ons bij het oneindige onderscheid tussen de soevereine God en het aan Hem onderworpen schepsel. Als ambtsdrager is Christus niet van eeuwigheid boven alle schepselen verheven, maar heeft Hij zich diep gebogen voor de majesteit van God, Die Hem de opdracht verleende. In deze hoedanigheid is Hij de Knecht des Heeren geweest, Die Zich kwam vernederen, omdat wij in onze hoogmoed te hoog gegrepen hadden. Hij kwam Zich buigen op Gods eis.
Dat zien we ook, als wij vragen, wanneer en op welke wijze Christus met de Heilige Geest gezalfd is. Wij moeten hier denken aan wat volgde op Zijn doop in de Jordaan. Toen werd Jezus tot de Christus gezalfd. Dat wil niet zeggen, dat Hij daarvoor de Christus niet was. Toen Hij in de kribbe lag werd Hij door de engelen in de velden van Efrata reeds Christus, de Here genoemd. Hij was ontvangen van de Heilige Geest, voor Hij geboren werd uit de maagd Maria. En in het opgroeien ontving Hij de Geest niet maar een klein beetje. Maar na de doop in de Jordaan kwam de Geest in Zijn volheid op Hem zoals een duif.
Dat gedoopt-worden door Johannes was reeds een ambtelijke daad. Dat was een Christus-werk. Johannes doopte in de Jordaan met de doop van de bekering. Die doop was een onderpand van de genade van God. Zoals ze daar in het water ondergingen en uit het water weer opkwamen, zo zouden ze sterven aan hun zonden en opstaan tot het nieuwe leven.
Nu komt Christus. Hij hoeft niet af te sterven van Zijn zonden, maar Hij moet wel voor de zonden sterven en dan opstaan tot het leven der heerlijkheid. Voor Hem is die doop nu ook een sacrament. Daarin schonk de Vader Hem een onderpand, dat Zijn sterven en opstaan echt het sterven en opstaan van Zijn volk betekenen zou.
Die doop van Christus in de Jordaan wees heen naar Zijn verblijf in het graf van Jozef van Arimatea. In die doop wordt het nu sacramenteel vastgelegd, dat Jezus zal sterven voor het volk. Daarmee heeft Hij het ambt van Christus aanvaard. En daarom ontvangt Hij nu de Geest door volledige inwoning. Dezelfde Geest, die eens op de wateren zweefde, rustte vanaf dat ogenblik op de mens Jezus en had in Zijn hart een zetel verkoren en trok nu in de geest van Jezus als in een woning. Op Jezus is de Geest nu nog. Zo is Hij eeuwig Christus, de Here.
En daardoor zijn wij christenen.
Dit, dat wij christenen zijn, is in het geheel niet in tegenspraak met het feit dat we mensen zijn. Integendeel, het natuurlijke is eerst, daarna het geestelijke. Eerst was er een wijding van het leven zonder de zalving van Christus in de Jordaan. Wij denken hier aan het leven voor de zondeval. Je zou het zo kunnen zeggen:'Toen was de mens een christen, dat is een gezalfde, zonder Christus. Dat ging natuurlijk niet om buiten het werk van de Zoon van God, de tweede Persoon in God. Die heeft als het eeuwige Woord reeds in de schepping gewerkt. Die was ook in de afzondering en de wijding van het menselijk leven voor de vervulling van een goddelijke opdracht. Maar dit ging om buiten de zalving en wijding van onze Here Jezus tot de Christus van God.
Die afzondering en wijding van de mens had betrekking op de opdracht, die God ons te vervullen gaf. Je kunt dat algemeen menselijke ambt, dat zo door en door menselijk is, op allerlei manieren benaderen. Ik wil het nu, samenvattend, zo zeggen:'Dit was het ambt, dat de mens te vervullen kreeg: ambtelijk moest hij deze wereld leiden naar de volkomen heerlijkheid van het eeuwige leven.'
Wanneer wij het zo zeggen: ambtelijk leiden van de wereld naar de toekomst van de Heer, dan ligt daarin alles: het profetische en het priesterlijke en het koninklijke. Je moet trouwens die verschillende kanten van het ene algemeen-menselijke ambt niet uit elkaar halen, want dan doe je deze uiterst fijngeslepen facetten van het echt-menselijke leven geweld aan. Dat alles komt samen als een brandpunt in het hart van de mens.
Ga dus nooit zeggen dat het profetische in het hoofd zit, het koninklijke in de hand en het priesterlijke in het hart als een soort gevoelsfunctie. In het diepste brandpunt van ons bestaan ligt het priesterlijke, het profetische en het koninklijke ineen gestrengeld. Dit alles ligt in het hart, in het centrum van ons leven.
Daarom, toen ons hart afviel van God, toen was ook het hele ambtsleven verstoord.
Dat wordt nu door Christus hersteld. Hij is de Gezalfde van de Vader, de Messias, de Christus, gezalfd met de Heilige Geest. En die Geest, Die op Hem is, Die is ook op ons om ons leven te zalven en te wijden. Toen Christus nog in de opperzaal bij de Zijnen was, blies Hij op hen, dat is ook op ons. En toen Hij Zijn Geest uitstortte op de Pinksterdag, toen ontving de kerk de Geest ten volle. De volheid van de Geestesgaven is nu op de gemeente komen rusten. Daarin zijn wij allen gezalfden geworden, christenen en christinnen. Dat wil zeggen, dat geheel ons leven nu door de kracht van de Geest gericht wordt en toegespitst op de ambtelijke vervulling van een opdracht. Met Christus zullen wij nu toch onze oorspronkelijke taak volbrengen. Want wij zullen met Hem de hele wereld ambtelijk naar de voleiniging leiden.
En nu kunnen we die verschillende kanten van het ambt begrijpen.
Christus is allereerst onze hoogste Profeet en Leraar, Die ons de verborgen raad en wil van God over onze verlossing volkomen geopenbaard heeft. Het was Adams roeping geweest in de wereld als profeet op te treden. Profeteren is spreken van God, in de Naam van God, met gezag, spreken over Zijn werk. Dit spreken is verklaren, uitleggen en bedienen van de openbaring. Toen wij in zonde vielen, vielen wij ook als profeten. Want wij zijn satans leugen-openbaring gevolgd. De mens hield niet op te profeteren. Maar wij zijn door de zonde satans profeten geworden. Wij houden de satan als de engel van het licht. Zo blijft de mens wel een profeet, maar hij is een valse profeet van het beest geworden. Hij stelt zich onder de valse geloofswet, die de satan gesteld heeft: gij zult als God zijn.
En nu herinner ik je even aan wat ik eerder gezegd heb: niet alles in ons leven is ambtelijk. Zo is ook niet alles, wat wij zeggen, niet alles wat we uitleggen of nader verklaren of interpreteren profetisch. Maar wel spitst ieder woord dat wij spreken zich naar het profetische toe. Iedere uitspraak van ons bevat een verborgen keuze ten opzichte van de goddelijke en de satanische openbaring. Ook als ik zeg, hoe laat het is, als ik de kinderen rekenen en schrijven leer, als ik een wet voor het economische leven probeer te formuleren of als ik deze of gene praktische opmerking maak, dan is dat geen profetie, maar dan staat dat wel met het profetische woord in verband. Want ieder menselijk woord rust, hetzij in de Goddelijke Woordopenbaring, hetzij in de satanische leugenopenbaring. Zo is er ook met betrekking tot de profetie niets neutraal. Alles is religieus. De onnozelste opmerking, die je maakt, heeft betrekking op de tweeerlei openbaring. In ieder woord dat je spreekt, ben je een christen of een voorloper van de antichrist: het rust in de waarheid of in de leugen.
Dit kan ook gezegd worden van het priesterlijke. Christus is onze enige Hogepriester, Die ons met het enige offer van Zijn lichaam verlost heeft en steeds voor ons blijft pleiten met Zijn voorbede bij de Vader.
God heeft in de eerste mens iets priesterlijks gelegd en hem tot priesterlijk werk geroepen. Het was onze taak deze wereld priesterlijk te leiden naar de jongste dag. Priesterlijk, dat wil zeggen: in de volledige toewijding van het leven aan God, gegrond in vertrouwen en aanbidding. Ieder moment in de gang van de wereld naar de eeuwigheid was bestemd om door ons priesterlijk werk een poort naar het eeuwige leven te zijn. Zo moest dit aardse leven een voorportaal worden van het hemelse heiligdom, totdat de wereld zou gaan tussen de laatste zuilen door en dit leven zich zou verwijden tot het eeuwige leven en dit bestaan zich zou spannen tot een gewelf in het hemelse heiligdom.
Ook dat priesterlijke keerde zich om in het tegendeel. Wij hebben het leven tot en met de wortels verknoeid, het totaal vernield, iedere vorm van heiliging daarin verloochend. Je proeft zelf wel dagelijks wat secularisering, de verwereldlijking van het leven betekent. Daar ontbreekt iedere wijding. Daar is alles een en al cynisme geworden. Daarbij gaat tenslotte het echt-menselijke kapot. De man wordt daar een tyman en de vrouw een manwijf. Daar wordt alles mannelijk in de slechtste betekenis van dit woord, alles tot mannelijk afval. In onze wereld is de mannelijkheid van het leven een grote vloek geworden. Daarin is geen altaar meer dan alleen het soldatenaltaar voor het vaderland.
Christus heeft Zich in het offer aan God gewijd en daarin de wereld. Daarom heeft Christus niet van Zich afgeslagen en dat was niet omdat Christus geen man was. God zal eenmaal de wereld oordelen door een man, die Hij daartoe aangesteld heeft. Dit is door God aan ons verzekerd, omdat Hij Hem uit de doden heeft opgewekt. Eenmaal, zal Christus dan ook slaan. Maar eerst heeft Hij Zich als een Lam gegeven. Daarin was Hij de Hogepriester, Die Zich Zelf ten offer heeft gebracht aan het kruis van Golgotha, Die Zich volkomen vrijwillig - want Hij had ook in Nazareth door het midden van hen kunnen gaan - gegeven heeft om geofferd te worden op het altaar.
Nu is Christus nog onze Hogepriester in de hemel. In Zijn gebed wordt ons leven en dat van de wereld aan God gewijd. Hij is het niet alleen, Die onze gebeden heiligt en ze volkomen zuiver aan de Vader voorstelt, maar Hij is het ook, Die daardoor priesterlijk de wereld naar het einde leidt. Iedere dag wordt zo een tempelpoort.
Door dat priesterlijke werk van Christus in de hemel, zijn wij een priesterlijk volk geworden. Zo is ook ons leven gewijd. Je kunt hier denken aan onze aanbidding in de eredienst. Daarin wordt ons leven aan God gewijd. Dat gebeurt ook in ons persoonlijk gebed.
Dat priesterlijke is in het profetische gegrond. Wie priesterlijk wijden wil, moet van te voren profetisch uitleggen en verklaren. En ook hier geldt weer wat we eerder hebben opgemerkt. Niet heel ons leven is ambtelijk-priesterlijk. Niet iedere daad is wijding. Maar iedere daad staat wel met de wijding of de ontwijding in verband. Ook in priesterlijke zin is niets neutraal in de wereld. Je kunt geen lucifer aanstrijken of het staat in verband met de wijding of de ontwijding. Want ons leven is een geheel. Het richt zich op de heiliging of de ontheiliging. Alles wat je doet staat op het einde van de wereld gericht. Je maakt ruim baan voor de Geest des Heren, Die eenmaal op de bellen van de paarden geschreven zal zijn of je maakt ruimte voor de totale ontwijding in de cultuur van die macht, die in de Schrift de macht van het beest genoemd wordt.
Hiermee zijn we gekomen bij het laatste aspect in ons ambtelijke leven: het koninklijke. Koninklijk moest de mens de wereld leiden naar de overgang in het eeuwige leven. Daartoe werden we geroepen een zegenende heerschappij uit te oefenen. Adam was bestemd om de wereld te beheersen.
Die ambtelijke gerichtheid van het leven blijkt nog duidelijk uit de heerschappij, die de mens zich over de wereld verwerft. Wij beleven nu een geweldige worsteling, waarin het ten slotte gaat om de wereldheerschappij. Dat is ambtelijk werk. Maar in dat ambtelijk werk is de splitsing, de antithese. Door de zonde is de heerschappij van de wereld omgekeerd in het tegenovergestelde van wat God bedoeld heeft toen Hij ons aan het hoofd van Zijn scheppihng stelde.
Wij hebben de wereld uitgezogen, naar hartelust geexploiteerd, de schatten van God geroofd, toen wij in Adam de hand uitstaken naar de verboden vrucht. Hiermee gingen we over de grens die God gesteld had. En hiermee gaven wij het bewijs, dat geen enkele grens door ons meer geeerbiedigd werd. De koning is een rover geworden.
Christus is tot onze eeuwige Koning aangesteld, Die ons met Zijn Woord en Geest regeert en ons bewaart en beschermt bij de verworven verlossing. Daarin leidt de Christus de wereld ambtelijk naar de dag van het gericht. In dat gericht zal Hij als Koning openbaar worden. Want alle knie zal zich voor Hem buigen en alle tong zal belijden, dat Jezus de Christus is, tot heerlijkheid van God de Vader. De Koninklijke heerschappij van Christus loopt uit op het laatste oordeel.
Als koning is Hij onze Verlosser. In Christus is niets van een extra-mannelijke heerschappij, hoe echt mannelijk Hij ook moge zijn. Hij is een Koning, Die verlossing brengt. Zijn Koningschap staat gegrond in Zijn priesterlijke offerande. Daarom regeert Hij ons niet met een ijzeren scepter, hoewel Hij een ijzeren scepter heeft, waarmee Hij alle heidenen hoeden zal. Ons regeert Hij door Zijn Geest en Woord. Dat wil zeggen: Hij legt ons niet een juk van harde dwang op, maar Hij overtuigt ons hart, zodat het zich aan Hem gewonnen geeft.
Daarin stelt Hij ons tot koningen. Ons nieuwe koninklijke ambt is gegrond in het profetische en het priesterlijke. Aan het koninklijke in ons leven gaat de profetische uitlegging van de Schrift en de priesterlijke toewijding van ons leven vooraf. Dat hebben wij te bedenken, als wij van een christelijke cultuur spreken. De christelijke cultuurtaak is een koninklijke roeping. Wij hebben ook tussen het begin en het einde van de wereld de wereld te regeren, haar te onderwerpen en tot ontwikkeling te brengen. Maar dit is het onderscheid tussen christelijke cultuur en niet-christelijke: aan de eerste gaan de profetische getuigenis van de waarheid en de priesterlijke wijding vooraf. Christelijke cultuur is nooit dat wij een brok en een stuk van de niet-christelijke overnemen en op onze feestjes ook veel drinken en anti-christelijke muziek draaien. Dat is een bespotting van de werkelijke cultuurtaak. Christelijke cultuur is dit, dat geheel ons leven gericht staat op de overwinning, die Christus eenmaal behalen zal wanneer alles aan Zijn voeten onderworpen zal zijn. Daarheen grijpen wij vooruit in onze feesten, maar ook in onze staatkundige belangstelling, in het sociale verkeer, in de strijd voor een christelijke wetenschap.
Nu is het ook hier: niet alles in ons leven is koninklijk van aard. Het koninklijke moet waarlijk betrokken zijn op de onderwerping van de aarde. Maar in iedere daad, in iedere houding is wel een kompasnaald, die een richting wijst. Of je staat met je heerschappij gericht op de hoer, die dronken zal zijn van het bloed van de getuigen van Jezus. En die hoer is de stad Babylon, dronken van haar afgoderij. Of je staat gericht op de doorbraak van de hemel, wanneer in een gouden deur van de wolken het teken van de Zoon des mensen verschijnen zal. Zo is ook in koninklijke zin niets neutraal.
En zo zijn wij dan christenen, omdat wij van Christus zijn. Nu tussen de tijden van het begin en het einde, zijn wij midden in de verwachting gewijd om profeten, priesters en koningen voor onze God te zijn. Met Hem zullen wij eeuwig een ambt te vervullen hebben: dagelijks spreken van de goede dingen van God in een profetisch verklaren van de openbaring des Heren, elke dag priesterlijk de hele wereld wijden aan God en Zijn heerlijkheid en eeuwig met Hem als koningen regeren. Dat is: ambtelijk de wereld in al haar aspecten leiden tot de troon van God.
AMEN