ZONDAG 16: ONS LEVEN IN DE DOOD VAN DE ZOON VAN GOD |
Zondag 16 |
Waarom moest Christus Zich tot in de dood vernederen? Omdat vanwege Gods gerechtigheid en waarheid niet anders voor onze zonden betaald kon worden dan door de dood van Gods Zoon. |
Waarom is Christus begraven? Om daardoor aan te tonen dat Hij echt gestorven was. |
Nu Christus voor ons gestorven is, waarom moeten wij dan nog sterven? Onze dood is geen betaling voor onze zonden, maar alleen een afsterven van de zonden en een doorgang tot het eeuwige leven. |
Wat is voor ons nog meer de waarde van het offer en de dood van Christus aan het kruis? Door zijn kracht wordt onze oude mens met Hem gekruisigd, gedood en begraven, opdat de slechte begeerten van het vlees in ons niet meer regeren, maar opdat wij onszelf aan Christus offeren als een offer van dankbaarheid. |
Waarom volgt er: neergedaald in de hel? Daardoor mag ik er in mijn felste aanvechtingen zeker van zijn en er rijke troost uit putten, dat mijn Here Jezus Christus mij van de angst en pijn van de hel verlost heeft. Hij heeft deze verlossing bewerkt door zijn onuitsprekelijke angsten, smarten, verschrikking en helse kwelling, waarin Hij gedurende heel zijn lijden, maar vooral aan het kruis verzonken was. |
De preek van Ds. J.W. Tunderman over zondag 16 |
In deze zondag van de catechismus komen verschillende dingen ter sprake. Het gaat er voornamelijk om, dat wij het leven hebben in de dood van de Zoon van God.
Maar deze dood van Christus wordt in verschillende aspecten gezien. Wij horen van de noodzakelijkheid van Christus' sterven, van Zijn begraven-worden, daarna van onze dood en ten slotte van Christus' nederdaling in de hel.
Daarom komt het er op aan, dat wij bij deze zondag de kern van deze belijdenis grijpen. Wij belijden, dat wij het leven gevonden hebben in de dood van de Zoon van God.
Maar hoe is de dood van Christus ons het leven geworden?
Wanneer we dit zien willen, moeten we letten op de aard van het geloof. Het geloof is altijd geloven van het Woord van God.
En het Woord van God bindt ons aan Christus. Hij is toen en toen gestorven, daar en daar aan het kruis.
Maar het geloof is toch meer dan dat ik hier en nu geloof, dat Christus daar en toen gestorven is.
Het geloof maakt ons één met de Here Jezus Christus. Of liever: ik geloof, dat Gods genade dat één worden met Christus heeft voltrokken.
Onze belijdenis zegt in artikel 22, dat waar geloof Jezus Christus met al Zijn verdiensten omhelst, Hem eigen maakt en niets anders meer buiten Hem zoekt.
In het geloof weet ik, dat Christus mij eigen is en dat ik Hem eigen ben. Hij is het Hoofd en wij zijn Zijn lidmaten, de leden van Zijn lichaam. God heeft ons aan Hem gebonden, ons met Hem verenigd, ons één plant met Hem gemaakt., ons bij Hem ingelijfd.
Dat wil niet zeggen, dat ook in de verste verte maar gesproken zou mogen worden van een mystiek versmelten in Christus. Hij is God en wij zijn mensen. En Hij is nu als de Mens Christus Jezus in de hemel en wij zijn op de aarde. Hij is een ander dan ik ben. De Schrift weet niets van een mystiek één-worden met God of met Christus.
Maar de Schrift leert ons wel, dat wij allen te samen leden van één lichaam zijn en dat Christus het Hoofd van het lichaam is. Hij is ons eigen geworden en wij zijn Hem eigen gemaakt. Er is een uit genade verbonden zijn met Hem.
En nu is het geloof dit, dat wij van die verbondenheid met de Here Jezus weten op grond van het Woord van God, dat van die verbondenheid spreekt.
Wij zijn één met Hem geworden in Zijn dood en in Zijn opstanding, want we zijn mèt Christus gestorven gelijk het lichaam sterft met het hoofd en we zijn mèt Christus opgewekt, wij zullen nu mèt Christus leven en mèt Hem triomferen. Het is alles mèt Christus, waarvan de apostel Paulus zo vaak spreekt.
En als we nu letten op dat mèt Christus gestorven zijn, dan weten we wat we in deze zondag belijden.
Zo horen we in deze preek van Christus zich gevend in de dood en we zien daarbij dat Hij gestorven is, dat Hij begraven is en dat Hij neergedaald is in de hel.
Wij belijden dus allereerst dat Christus voor ons gestorven is.
Waarom moest Christus Zich tot in de dood vernederen? Omdat vanwege Gods gerechtigheid en waarheid niet anders voor onze zonden betaald kon worden dan door de dood van Gods Zoon.
Wij zijn hiermee gekomen bij de diepste vernedering van Christus. Dieper kon Hij niet tot ons afdalen dan tot in de schacht van onze dood. Daar in de onderste stromen van de wateren van de dood heeft Hij ons gegrepen en omhelsd, Zich aan ons verbonden, Zich één met ons gemaakt, ons omvat en tot Zich genomen, om ons dan zo door Zijn opstanding te halen naar het leven.
Zo is Christus gestorven om Zich met ons te verenigen en door Zijn kracht ons te verlossen.
In het Paradijs heeft God gezegd, dat op de zonde dood zou volgen.
God is als enige soeverein. En Hij heeft alle schepselen onder Zijn wetten gesteld. Hij heeft ons ook als levende mensen gemaakt. En ons leven is niet een natuurverschijnsel.
Leven is voor ons verbonden-zijn-met-God. Leven, dat is dat wij door God in ons hele bestaan gedragen worden. Dat wij leven, komt omdat er een band met God is. Waar de band met God volkomen afgebroken is, daar is geen leven meer, daar heerst de eeuwige dood.
God heeft in het Paradijs tot de mens gesproken over die band met God, waarin alleen het leven gewaarborgd was, Gods verbond was voor ons het leven.
De mens kan niet op zichzelf bestaan. Zoals het elektrische licht gedoofd wordt, zodra de verbinding met de centrale verbroken wordt, zo is er voor de mensen alleen leven te vinden in het verbond met God, in het met God verbonden zijn.
En daarom heeft God in het Paradijs de mens ook bekend gemaakt, dat het verbreken van de band de dood zou brengen: 'Jij kunt, o mens, niet in jezelf bestaan, je kunt niet op jezelf leven. Je hebt je leven alleen in dat verbonden-zijn met Mij.'
En ten dage, dat Gij van die boom eet, zult Gij voorzeker sterven. Want Ik ben de Here Uw God, Uw Schepper en Uw Wetgever.
Dat was de openbaring van Gods gerechtigheid.
En deze openbaring van Gods gerechtigheid was de volle waarheid over het mensenleven.
En als de mens die gerechtigheid en die waarheid van God nu zou eerbiedigen, dan zou hij het eeuwige leven vinden in dat verbond met God.
Maar de mens heeft naar de satan geluisterd en God tot een leugenaar gemaakt. De band van het verbond werd van de kant van de mens opzettelijk verbroken. De gerechtigheid van God, die God Zelf geopenbaard had, werd ontkend, Zijn waarheid werd tegen gesproken.
Maar toen die band met God werd verbroken, toen dat verbond van God vernield werd, toen was er voor de mens geen leven meer, toen ging de eeuwige dood over hem open.
Daarom zegt Paulus heel duidelijk, dat de zonde de dood baart, dat wil zeggen: dat de dood uit de zonde te voorschijn komt.
Want de zonde snijdt de band met God door en snijdt daardoor het leven af. Daarom is de zonde de dood.
De zonde maakt, dat het verbond Gods gebroken wordt, dat we niet meer door God gedragen worden, de zonde maakt ons dood.
De dood is een straf van God op de zonde, maar niet een straf die van buiten af, mechanisch ons opgelegd wordt.
Leven is geen natuurverschijnsel. Leven is een verbond met God hebben. En zo is de dood ook niet een natuurverschijnsel. Sterven staat niet op zichzelf. Het is niet een geïsoleerde gebeurtenis. Ik sterf omdat ik een verbondsbreker ben.
'Ten dage, dat gij daarvan eet, zult gij voorzeker sterven,' zegt God. Dat wil zeggen: 'Ten dage, dat gij het verbond verbreekt, de band met Mij verscheurt en doorsnijdt, zijt gij zonder Mij, zijt gij van Mij afgesneden, van Mij, de God van het leven.'
Ons leven was gefundeerd in de gerechtigheid en de waarheid van God. God had gezegd: 'Wie Mij vindt, vindt het leven. Want het leven heb je uit Mij.'
Maar daarom keerden na de zonde die gerechtigheid en waarheid van God zich tegen ons. Dat was ons het leven geweest, zolang we in die gerechtigheid en waarheid stonden. Maar dat werd ons nu de dood, nu we braken met die gerechtigheid en waarheid van God.
Leven is een zaak van het verbond met God. Maar de dood is ook een verbondszaak. Het is het breken van dat verbond.
Wij moeten goed begrijpen, dat leven en dood zaken zijn van het verbond met God, want anders zien we leven den dood als zelfstandige gebeurtenissen en feiten, dan zien we niet langer dat alles, ook het leven zelf en het sterven zelf, beheerst wordt door onze verhouding tot God.
In de dood blijkt, dat God in het Paradijs de waarheid gesproken heeft en dat de satan heeft gelogen. In de dood blijkt, dat Gods gerechtigheid toch de overhand over ons behoudt.
En daarom gingen Gods gerechtigheid en waarheid nu de dood van de mens ook eisen. God heeft Zijn waarheid nooit geweld aan willen doen, ook niet toen ze door de mens weersproken werd.
Hij heeft over ons en de satan reeds in het Paradijs de overwinning behaald. Zijn gerechtigheid bleek waar te zijn. Hij had geen zelfstandige mensen gemaakt, die in zichzelf het leven hadden, maar Hij had mensen geschapen, die het leven hadden uit Hem.
En daarom is de dood gekomen over alle mensen.
De zonde heeft de dood gebaard. De gerechtigheid en de waarheid van God werden nu dodelijk voor ons.
En nu zou dat geworden zijn een voor altijd afgesneden-zijn van de God van het leven, als niet de Zoon van God Zich gegeven had om alles voor ons te voldoen en daarom ook voor ons te sterven.
Christus is voor ons gestorven.
En wij kunnen niet meten, wat Hij daarin voor ons heeft gedaan. Zelfs al zouden wij volledig weten wat straks ons sterven zal zijn, dan weten we nog niet, wat het sterven voor Christus was.
Ons sterven is nu door Zijn dood een afsterven van de zonden en een doorgang tot het eeuwige leven geworden. Dat heeft veel van de gruwel van het sterven weggenomen.
En zelfs nu nog is het sterven gruwelijk.
Want de Bijbel zegt dat ons sterven gruwelijk is. De Schrift weet niets van de heidense doodsverheerlijking, niets van een sterven dat maar een slapen-gaan is, niet van een mooi dood-gaan, waarvan de dichters gezongen hebben, niets ook van dat toedekken van de gruwel van de dood onder een schat van bloemen.
Sterven, dat is dat onbegrijpelijk-smartelijk verbroken-worden in het hele bestaan. Ik kan er niet bij wat dat is: verbroken worden, stuk-gaan, zoals een schaal aan stukken gestoten wordt.
En nu hebben wij de kiem van de dood in ons. En toch is de dood ons volkomen vreemd. Er is niets in mij, dat zich met de dood solidair verklaren kan, nooit kan ik er aan toegeven, nooit zal ik met de dood verzoend zijn. De dood is ons helemaal vreemd.
Hoe moet Christus dan geleden hebben als Hij van Zijn sterven sprak en toen Hij dat sterven voelde naderen.
Hij heeft daar uren aan het kruis gehangen tot Zijn adem al moeilijker ging worden en de spanningen in Zijn hart al benauwder werden en dat donker geheim van de dood al hoger in Hem opkroop.
En Christus is niet een zachte dood gestorven. Hij blies de adem niet uit met een glimlach op het gelaat, zoals de Zijnen soms de adem kunnen uitblazen. Hij stierf in benauwdheid. Hij heeft de dood geproefd van ogenblik tot ogenblik, terwijl al wat nog in Hem leefde, daartegen in opstand was.
Zijn sterven kwam ook niet met een plotselinge slag. Het was een langzaam sterven, zoals iemand langzaam een beker leegdrinken kan en iedere druppel proeft.
Zo heeft Christus de dood goed moeten proeven.
Hij heeft die verbreking van Zijn aardse bestaan moeten doorleven, in iedere druppel bloed die uit Zijn wonden vloeide, in iedere zenuw, in al Zijn beenderen. Tot in het merg toe heeft de dood Hem aangetast, niet in een haastige greep, maar met langdurig geweld. En zo werd Christus gesloopt bij Zijn volle bewustzijn.
Zo moest Christus sterven.
Want vanwege die gerechtigheid en waarheid van God, die oorspronkelijk voor ons het leven betekenden, kon voor onze zonden niet anders betaald worden dan door de dood van de Zoon van God.
En toen is Hij ook begraven.
Ook over de begrafenis gaat de vloek van God: stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren. De mens keert in het graf terug tot de aarde waaruit hij genomen is. Dat is wel de diepste vernedering van het mensenleven: dat we tot de aarde zullen terugkeren.
En nu is Christus in het graf wel alle vernedering bespaard. Hij heeft in het graf het verderf niet ondervonden. God heeft dat lichaam van onze Here Jezus bewaard voor de dag van de opstanding. Nu Christus gestorven is, is alles volbracht. En daarom heeft God dat lichaam zuiver gehouden. De grote wending is nu al gekomen. Daarom is Hij ook bij de rijke in Zijn dood geweest.
Maar al heeft Christus' lichaam de ontbinding niet gekend, toch moest Hij begraven worden, want in de begrafenis werd Zijn sterven voltooid. Hij is waarachtig gestorven en daarom werd Hij ook begraven.
Hij werd weggesloten in de spelonk en de steen werd voor de grafdeur geschoven. De vijanden mochten zelfs komen en de deur verzegelen. Christus is volledig weggedaan uit het land van de levenden.
En zo heeft Hij dan volledig de dood ondergaan.
En herinner je nu, wat de kern van de belijdenis van deze preek is. God heeft ons in het nieuwe verbond met Christus verbonden. En dit nieuwe verbond is evenmin als dat verbroken verbond van Adam een formaliteit, een gereglementeerde verhouding, een slechts uitwendige zaak.
Wat verstaan we toch weinig van het verbond van God, wanneer we menen, dat dit maar iets van de buitenkant is.
Verbond betekent: verbonden zijn met Christus.
Daarom is het verbond altijd een zaak die persoonlijk is. Het persoonlijke komt er niet bij. Wie meent, dat bij het verbond nog een persoonlijke verhouding komen moet, die weet niet wat hij zegt als hij het woord verbond in de mond neemt.
Wij zijn met Christus verbonden, wij zijn door Gods genade Hem eigen gemaakt en Hij is ons eigen geworden.
En omdat we zo met Christus verenigd zijn als de leden van het lichaam met het Hoofd, daarom zijn we met Christus gestorven en begraven.
Aan Gods gerechtigheid en waarheid is voldaan.
En daarom hoeven we niet meer te sterven zoals Christus gestorven is. Wie sterft, sterft maar eenmaal. Met Christus zijn we voor eens en voor altijd gestorven en begraven. Wij hebben de dood nu achter de rug. De dood ligt niet meer voor ons, maar hij ligt achter ons, dat wil zeggen: de dood, die we sterven moesten om voor de zonde te betalen.
En daarom vinden we nu het leven in de dood van de Zoon van God. Wij zijn nu om te leven verbonden met die Christus, Die eenmaal voor de zonden gestorven is.
En daarom is nu onze dood geen betaling voor de zonde, maar alleen een afsterven van de zonden en een doorgang tot het eeuwige leven.
Wij moeten ook nog sterven, ook al is Christus voor ons gestorven.
Ook dat sterven is nog iets verbijsterends voor ons. Wij vrezen de dood nog steeds. Doodsverachting is geen christelijke deugd. Wel kan God de Zijnen zo sterken, dat ze met vreugde voor Hem de dood ingaan, maar dat betekent niet, dat de dood iets gewoons voor ons geworden is. De dood is niet een goede vriend van ons, die ons de ogen toe komt drukken. Het is de laatste vijand.
Het sterven is toch iets, dat ons angstig maakt.
De Schrift weet niets van dat licht-achten van de dood en wie bij de Bijbel leeft, acht de dood niet licht. Het is toch om onze zonden. We zijn er niet op gemaakt om te sterven. Het gaat tegen alles in.
Maar die dood, die we ook als gelovigen zo kunnen vrezen, is toch een overwonnen vijand. Zoals Christus gestorven is, zo hoef ik niet meer te sterven. Onze dood is een afsterving van de zonden.
Wij kunnen zo het Koninkrijk van God niet ingaan.
Vlees en bloed, dat zijn wij, zoals we nu zijn, kunnen het Koninkrijk van God niet beërven en het vergankelijke beërft de onvergankelijkheid niet.
Wij moeten veranderd worden. En die verandering heeft plaats in de dood en degenen, die zullen leven als Christus terugkomt, zullen veranderd worden in een ondeelbaar ogenblik.
De werking van de zonde moet ophouden en al de verdervende gevolgen van de zonde. En dan zullen we straks opstaan in de onverderfelijkheid en dan zullen we als mensen van vlees en bloed het Koninkrijk van God eeuwig bezitten.
Daarom is de dood een afsterving van de zonden en een doorgang naar het eeuwige leven in onverderfelijkheid. Zo wil Christus ook de vrees voor de dood inperken. De Bijbel leert ons niet naar de dood te verlangen, wel naar de kroon van de overwinning. Doodsverlangen in de zin van verachting van het leven is niet christelijk, maar heidens.
Maar de prikkel van de dood is weggenomen. Wij gaan door de dood, hoe benauwend het soms ook zijn mag, door tot het eeuwige leven. En zo is de dag van onze dood tegelijk de dag, waarop wij als trouwe knechten van God de kroon van de overwinning ontvangen zullen. Zalig zijn nu de doden, die in de Here sterven.
En dan is er ook een vrucht van Christus' sterven, terwijl wij nog midden in het leven zijn. Want door Zijn kracht wordt onze oude mens met Hem gekruisigd, gedood en begraven, opdat de slechte begeerten van het vlees in ons niet meer regeren, maar opdat wij onszelf aan Christus offeren als een offer van dankbaarheid.
Er wordt hier gesproken over de oude mens, die sterven moet. De oude mens is de zonde die nog in ons woont. En die macht van de zonde wordt in de laatste woorden van dit antwoord het vlees genoemd.
Het vlees is niet ons lichaam, het is niet het stoffelijke, het materiele. Het is niet zo dat het geestelijke dichter bij God is dan het lichamelijke.
Maar het vlees, de oude mens en de zonde, dat is hetzelfde. Niet je lichaam moet er onder, maar de zonde moet in je sterven, de oude mens moet dood, de oude mens, dat zijn wij zoals we zonder genade zijn.
En zo moet de oude mens gekruisigd, gedood en begraven worden. Wij moeten sterven terwijl we midden in het leven zijn. En als je weten wilt, hoe je vandaag en morgen sterven moet, dan kun je dat van Paulus horen:'Doodt dan de leden, die op de aarde zijn: hoererij, onreinheid, hartstocht, boze begeerte en de hebzucht, die niet anders is dan afgoderij, toorn, heftigheid, kwaadaardigheid, laster en vuile taal uit je mond.
En hierin komt nu de kracht van Christus' sterven openbaar, dat wij in Hem het leven hebben en uit Hem en dat wij met Hem gekruisigd zijn, zodat we nu door Zijn kracht mogen overwinnen over de zonde, die nog in ons woont.
Dat is een strijd tot onze dood. Maar wie deze strijd niet wil, die hoopt niet op de eeuwige zaligheid. Want zonder heiligmaking zal niemand de Heere zien.
En dan is Christus ook neergedaald in de hel.
Gedurende heel Zijn lijden, maar vooral aan het kruis, was Hij verzonken in onuitsprekelijke angsten, smarten, verschrikking en helse kwelling.
Christus heeft de helse smart geleden in Gethsemane en op Golgotha. Hij heeft ten volle doorgemaakt hoe het is om afgesneden te zijn van de God van het leven.
Hij heeft gesidderrd onder de toorn van God. Hij heeft van angst grote druppels bloed gezweet. Hij is er onder verteerd. Hij heeft er onder gekermd: Mijn Vader, als het mogelijk is, laat deze drinkbeker Mij voorbijgaan.
Maar Hij heeft de beker moeten drinken en Hij is gewillig en gehoorzaam geweest. En Hij heeft de beker gedronken tot de laatste druppel. Hij heeft gedronken, ook toen het Hem tot een onhoudbare ontzetting werd, toen het Hem boven het hoofd ging, toen het Hem overweldigde, toen het als een donder over Hem kwam.
Christus is neergedaald in de hel. Hij heeft de eeuwige dood geproefd. Hij is ondergegaan in de verlatenheid, die alleen voor de hel geen geheim is. Hij heeft uit die helse verlatenheid geroepen tot Zijn Vader:'Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?'
En nu zegt ons avondmaalsformulier, dat Hij zo uit de verlatenheid tot God heeft moeten schreeuwen, opdat wij door God aangenomen en nooit meer door Hem verlaten zouden worden.
In Christus ben ik God eigen geworden. En dat ik nu eeuwig God eigen ben door de verzoening van Christus, dat is nu een troost, ook in de hoogste aanvechtingen.
We moeten goed verstaan wat aanvechtingen zijn.
Wij geven dikwijls toe aan de matte twijfelgedachte, die we zelfs soms niet ernstig nemen. We durven zo maar Gods genade niet aan te nemen. We denken vaak dat we niet serieus genoeg zijn en dat we serieuzer bezig zijn als we onszelf wijsmaken, dat de genade voor ons wel niet zal zijn. Dat lijkt allemaal wel serieuzer, maar het blijft een niet serieus nemen van het Woord, dat de Here tot ons gesproken heeft. Het blijft een gebrek aan ernst.
Dat zijn geen aanvechtingen van de boze, dat zijn gedachten die opkomen uit ons eigen dwaze hart.
Als we in het geloof aangevochten worden, dan gaat het er heel wat zwaarder aan toe, dan wanneer we zo maar onbewogen en zonder spanning twijfelen aan de betrouwbaarheid van het Woord van God. Ik wil een voorbeeld noemen uit de Bijbel, waaruit we kunnen zien wat aanvechtingen zijn .
Petrus staat op de binnenplaats zijn handen te warmen en dan komen de aanvechtingen op hem af.
Hij moet de Christus belijden, maar dat kan hem het leven kosten. En als hij dan drie keer geroepen wordt om zijn Meester te belijden, dan bezwijkt Petrus in de aanvechtingen en dan gaat hij de Here drie keer verloochenen.
Dat was een aanvechting. Want Christus had van te voren gezegd:'Simon, Simon, de Satan heeft zeer begeerd u te ziften als de tarwe, maar Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude.'
Wij komen in aanvechtingen als het tijd is de Meester te belijden, maar de verzoeking op ons aankomt om Hem te verloochenen. Als de martelaren vrouw en kinderen moesten achterlaten, als ze met één knieval het leven konden redden, dan kwamen soms de aanvechtingen in hen omhoog.
En dan kwam dat van de Satan. En dan kon dat geweldig hoog lopen, dan werden het satanische verzoekingen, waarin geen mens staande zou blijven, als we in de felste aanvechtingen er niet zeker van zijn, dat onze Here Jezus Christus ons van de angst en de pijn van de hel verlost heeft.
En zo hebben allen die werkelijk aangevochten werden, een rijke troost kunnen putten uit Christus.
En dat is onze troost. Als ik in de hoogste aanvechtingen zou komen, dan is er een barmhartige Hogepriester, Die gebeden heeft dat mijn geloof niet ophoude.
En zo komt het in deze zondag geheel aan op die verbondenheid met onze Here Jezus Christus.
Ik leef in gemeenschap met Christus en in de dagelijkse verbondenheid met Hem. En die gemeenschap met Christus houdt niet op in de dood, houdt niet op in de felste aanvechtingen, houdt niet op als ik de Meester zou verloochenen.
Van Hem hang ik af, en van Hem ben ik afhankelijk.
In Hem heb ik het leven en in Hem kan ik sterven.
Want ik leef niet meer, Christus leeft in mij.
AMEN