ZONDAG 34: DE WET VAN DE HERE |
Zondag 34 |
Hoe luidt de wet van de Here? God sprak al deze woorden, Exodus 20:2-17; Deuteronomium 5:6-21: Ik ben de Here uw God, die u uit het land Egypte, uit het diensthuis, geleid heb. Eerste gebod: Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben. Tweede gebod: Gij zult u geen gesneden beeld maken noch enige gestalte van wat boven in de hemel, noch van wat beneden op de aarde, noch van wat in de wateren onder de aarde is. Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de Here, uw God, ben een naijverig God, die de ongerechtigheid van de vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde geslacht van hen die Mij haten, en die barmhartigheid doe aan duizenden van hen die Mij liefhebben en mijn geboden onderhouden. Derde gebod: Gij zult de naam van de Here, uw God, niet ijdel gebruiken, want de Here zal niet onschuldig houden wie zijn naam ijdel gebruikt. Vierde gebod: Gedenk de sabbatdag, dat gij die heiligt; zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen; maar de zevende dag is de sabbat van de Here, uw God; dan zult gij geen werk doen, gij noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw vee, noch de vreemdeling die in uw steden woont. Want in zes dagen heeft de Here de hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat daarin is, en Hij rustte op de zevende dag; daarom zegende de Here de sabbatdag en heiligde die. Vijfde gebod: Eer uw vader en uw moeder, opdat uw dagen verlengd worden in het land dat de Here, uw God u geven zal. Zesde gebod: Gij zult niet doodslaan. Zevende gebod: Gij zult niet echtbreken. Achtste gebod: Gij zult niet stelen. Negende gebod: Gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uw naaste. Tiende gebod: Gij zult niet begeren het huis van uw naaste; gij zult niet begeren de vrouw van uw naaste, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, noch zijn rund, noch zijn ezel, noch iets dat van uw naaste is. |
Hoe worden deze tien geboden ingedeeld? In twee tafelen. De eerste leert ons hoe wij ons tegenover God moeten gedragen; de tweede wat wij aan onze naaste verplicht zijn.. |
Wat gebiedt God in het eerste gebod? Ten eerste dat ik, als mijn heil mij lief is, alle afgoderij, tovenarij, waarzeggerij, bijgeloof, aanroeping van de heiligen of van andere schepselen vermijd en ontvlucht. Ten tweede dat ik de enige ware God naar waarheid leer kennen, Hem alleen vertrouw, met alle ootmoed en geduld mij aan Hem alleen onderwerp, al het goede van Hem alleen verwacht, Hem met heel mijn hart liefheb, vrees en eer, en wel zo, dat ik eerder alle schepselen prijsgeef, dan dat ik het minste of geringste tegen zijn wil zou doen.. |
Wat is afgoderij? Afgoderij is in plaats van de enige ware God, die Zich in zijn Woord geopenbaard heeft, of naast Hem iets anders verzinnen of hebben, waarop de mens zijn vertrouwen stelt. |
De preek van Ds. J.W. Tunderman over zondag 34 |
Wij gaan nu spreken over de wet van de Here.
Van die wet hebben wij reeds belijdenis gedaan in het stuk van de ellende. Toen erkenden wij, dat wij tegen de wet van God gezondigd hebben en nog elke dag in overtreding zijn. Wij moesten belijden, dat in de wet de majesteit van Gods toorn tegen ons brandt. Wij hebben, om het eens met één woord te zeggen, getuigd, dat die wet tegen ons is, dat God in Zijn wet tegen ons getuigd, dat onder die wet ons leven geoordeeld is als worstelende en werkende tegen God.
Wat wij toen beleden van onze ellende, heeft niet betrekking op iets, dat nu verleden tijd geworden is. Gods wet is nu nog tegen ons zoals wij zijn naar de oude mens, tegen ons zoals wij nog dagelijks worstelen en werken tegen God.
En de wet, waarvan wij toen belijdenis deden, heeft niets van haar scherpte verloren. Nog brandt zij tegen onze zonden zoals wij die dagelijks bedrijven.
Van diezelfde wet zijn we nu geroepen te belijden in het stuk over de dankbaarheid, dat zij vóór ons is, dat in haar God Zelf vóór ons is. En we praten hier over dezelfde wet van de Here. Toen spraken we niet van een wet van God, waarin Zijn liefde niet zou zijn. En nu gaan we niet spreken van een wet, waarin Zijn heiligheid niet is.
Ook in Gods wet, zoals zij tegen ons is, is de liefde van God. Want in Zijn wet heeft God eenmaal de wereld gezegend. Zijn liefde heeft daarin gesproken. Daarom is nu Gods liefde tegen ons, omdat wij de zegen van die liefde hebben bedorven. Die liefde is ontwaakt tot toorn. God toornt juist omdat Hij liefde is.
En nu wij gaan spreken over de wet van de Here, zoals die vóór ons is, dan is dat niet ineens een wet, waarin God niet als de Hoge en Soevereine tot ons komt en Zijn toorn tegen onze zonde niet ontbrandt. In geen enkel opzicht kan de wet op twee manieren benaderd worden. God heeft slechts eenmaal Zijn wet gegeven. Daarom is hier die wet dezelfde als in het stuk van de ellende.
Maar dit is het onderscheid: Christus is voor ons tot een vloek geworden en het recht van God is tegen Hem ontbrandt. Hij is onder Gods wet ten gronde gegaan, naar de hel neergedaald, ondergedompeld in Gods toorn. In Hem hebben wij aan het recht van God voldaan. In Zijn offer hebben wij verzoening gevonden. Zo zijn we dan nu niet meer onder de wet. De vloek is voor ons weggenomen. En wanneer ik spreek van "wij", dan denk ik aan ons, zoals wij in Christus zijn, aan ons als nieuwe mensen in Christus Jezus.
Wij belijden dus nu de wet, zoals zij in Christus vóór ons is. De wet is nu voor ons een zegen en een weldaad.
God heeft ons reeds in onze schepping onder Zijn wet gesteld. Die wet was in het paradijs geen juk en geen last. God heeft de wereld op Zijn wet aangelegd. Zoals onze longen op de lucht aangelegd zijn en ons oog op het licht, zo ons leven op Zijn wet.
Want God heeft ons geschapen, opdat Zijn welbehagen zou worden volbracht. God heeft een bedoeling met ons leven. Hij heeft ons gemaakt opdat wij gemeenschap zouden hebben met Hem en Hij met ons en opdat in die gemeenschap Zijn Naam zou worden verheerlijkt.
In Gods wet komt Zijn welbehagen tot ons. Daarin wordt ons de weg geopenbaard, waarin wij met Hem in gemeenschap kunnen leven. Zijn wet was de melodie, waarop het hele leven voor Hem zou juichen.
Zo is de wet in Christus weer een zegen voor ons geworden. Zijn Geest bewerkt ons leven en richt het weer op de wet van de Here. Daarom is die wet ons geen last, maar een bevrijding. Wie de wet van de Here zo hoort, komt weer op adem. In de psalmen horen we de hartstocht naar het kennen van de wet van God. Niets kan de dichter van Psalm 119 meer doen genieten dan de wet van God. En geen ding in het leven heeft glans en schoonheid voor ons dan alleen als daarin de onderwerping aan de wet van de Here is.
Daarin liggen twee dingen. De wet is de grens tussen God en de wereld. Alles is aan Zijn wet onderworpen. God Zelf alleen is boven de wet. Wel houdt God Zich aan Zijn eenmaal gegeven Woord, maar wanneer God Zich bindt, dan doet Hij dit helemaal vrijwillig en omdat het Hem behaagt. God is aan geen enkel voorschrift onderworpen. Hij is niemand gehoorzaamheid verschuldigd, ook niet aan Zijn wet.
Het schepsel daarentegen is aan de wet onderworpen. En is helemaal onder de wet gesteld. Er is niets in ons, dat boven de wet uitgaat. En er is ook niets dat ooit boven de wet van de Here uit zal klimmen.
Want als wij boven de wet van De Here uit zouden kunnen komen, dan zouden wij aan God gelijk worden. Zo maakt de wet een scherp onderscheid tussen het leven van God en dat van de mens. En in geen enkel opzicht weet de Bijbel van enige inéénvloeiing of vermenging. De wet is de eeuwige grens tussen God en Zijn schepsel. Er is niets goddelijks in hem. De mens heeft geen ziel, dat verwant is aan God en geen persoonlijkheidskern, dat niet door God geschapen is. En daarom hebben alle schepselen onder leiding van de mens God als God te erkennen en te aanbidden.. Dit erkennen wij in onze onderwerping aan de wet van de Here: Hij is hoog verheven en wij zijn geroepen om ons tot op de aarde neer te buigen.
Maar dan ligt daarin tegelijk nog iets anders. De wet is wel de volstrekte grens tot God en de wereld, maar tegelijk oefent God in Zijn wet gemeenschap met ons. Gods wet is niet een besluit, dat zo maar boven uw hoofd afgekondigd is. Zij is niet een voorschrift, dat God achteloos van Zich deed uitgaan. Maar in Zijn wet verschijnt God Zelf aan ons. Gods wet is Gods Woord. In zijn wet spreekt God tot ons. Daarin behandelt Hij ons niet als vreemden, maar spreekt Hij ons aan als zijn bondgenoten. Zijn wij niet de bondgenoten van God? Hebben wij dan geen verbond met God? God heeft Zijn wet tot ons gesproken. En in dat spreken heb je de gemeenschap. Hij spreekt en wij horen. Hij zegt tot ons: Ik ben uw God en gij zult mij eren. Zo is de wet an de ene kant de volstrekte grens tussen God en de wereld en aan de andere kant opent God in Zijn wet Zijn gemeenschap met ons. Hij is ons in die wet niet een God van verre, maar van nabij. Hij is onze Vader, Die ons als Zijn kinderen toespreekt.
Dit nu moeten we beide vasthouden nu we gaan spreken over de wet van de Here in het stuk der dankbaarheid. Aan de ene kant moeten we erkennen, dat wij onder Gods wet gesteld zijn en aan de andere kant, dat God ons in Zijn wet verschijnt om gemeenschap met ons te oefenen. Dit heeft tot gevolg, dat onze houding tegenover Gods wet in twee dingen uit moet komen: in gehoorzaamheid en in liefde.
In gehoorzaamheid, omdat wij in de wet met de hoge God te doen hebben. En in liefde, omdat Hij in Christus ons tot Vader geworden is.
In de geschiedenis van de kerk is beurtelings het één of het ander vergeten. En dit speelt niet af buiten de grenzen van ons leven, zodat ik daarover zwijgen kan. Beide dwalingen oefenen ook vandaag geweldige invloed uit, zodat wij ons naar twee fronten te weer hebben te stellen.
Aan de ene kant wordt de wet van de Here als een regel der dankbaarheid verworpen en wil men van geen gehoorzaamheid weten. Luther meende, dat de christen vrij van de wet was. Maar de Schrift zegt wel, dat wij vrij zijn van de vloek van de wet, maar nergens horen we dat we van het gezag van de wet bevrijd zijn. Wie meent dat we vrij gemaakt zijn van het gezag van de wet, wil van gehoorzaamheid niets meer weten. Daar wil men alleen uit liefde handelen, uit een liefde, die in geen enkel opzicht gebonden is door het Woord van God, maar uit eigen aandrift de wil van God volbrengt. Bijna de hele christelijke wereld heeft in onze dagen deze Lutherse opvatting overgenomen. In zoverre heeft Luther het van Calvijn gewonnen. U begrijpt wel, dat het hier niet gaat om de geestelijke erfenis van Luther of Calvijn, maar om de waarheid. En die waarheid heeft het tegenwoordige christendom uit het oog verloren. Wij horen vandaag het recht tegen de liefde uitspelen. Het recht is iets van een lagere rangorde. Want het recht, meent men, betekent dienstbaarheid. En de liefde ademt alleen in de vrijheid. Wij moeten ons niet afzonderen van de christenheid om ons heen. Maar wij moeten haar blijven aanspreken en getuigen, dat het heilig recht van Gods wet niets met dienstbaarheid te maken heeft. Want recht en liefde strijden niet. God heeft er recht op, dat wij Hem liefhebben. Wij mogen de aandrift van onze liefde niet vertrouwen, niet denken dat deze boven alle dwaling en verleiding verheven zou zijn. Ook in onze liefde tot Christus kunnen wij dwalen. Daarom openbaart God ons in Zijn wet, hoe wij Hem zullen liefhebben. Je kunt je eigen hart niet vertrouwen. Je kunt alleen aan op Gods Woord. Onze liefde moet door Zijn wet geleid worden. Dan alleen dwaalt onze liefde niet. Want ook onze liefde is niet iets goddelijk-onfeilbaars. Juist in onze liefde spreken wij: Ik zet mijn treden in Uw spoor, opdat mijn voet niet uit zou glijden.
Zo moeten wij elke gedachte aan een ongebondenheid van de christelijke liefde loslaten. Alles in ons moet gevangen worden, geleid tot de gehoorzaamheid aan het Woord.
Aan de andere kant wordt telkens vergeten, dat God in Zijn wet gemeenschap met ons heeft en dat wij Hem in liefde in die gemeenschap ontmoeten mogen. Ik denk hier aan het wettisch christendom. Dat is altijd zo sterk geweest, juist in de calvinistische kring. U kent wel van die mensen, die uitblinken in een onberispelijke levenswandel. Ze nemen alle dingen zeer nauw. En hun leven verraadt de regelmaat van een klok. Maar hun gehoorzaamheid weet niet van de warmte van de liefde, omdat ze God in Zijn wet niet ontmoet hebben. Gods wet is dan een last. Men heeft zich nu daaronder gewillig te buigen of niet. Maar de wet van God is voor deze mensen nu eenmaal een ijzeren regel. Zij hebben de heerlijkheid van de wet nog nooit gezien. Zij werden door Gods wet nooit ontroerd. Het moet nog sterker worden gezegd: al spraken ze veel over Gods verordeningen, toch hebben ze in werkelijkheid Gods recht nooit verstaan, want Gods recht is het recht van Zijn liefde op de onze.
Wij hebben tegen deze dwaling nog dagelijks de strijd te voeren. Want deze dwaling heeft in onze kring nog een geweldige invloed. Telkens dreigen we weer hierin te struikelen. We moeten gehoorzaam zijn aan de wet van de Here. Maar onze gehoorzaamheid moet niet worden tot een discipline. De wet van God moet er door de ouders bij de kinderen niet ingedrild worden. Telkens als zij van de wet van de Heere spreken, moeten zij wijzen op de liefde van God in Zijn wet, op de zegen, die in de wet tot ons komt, op de glorie van het welbehagen van de Here. God komt niet tot ons om ons leven in te rijgen en vast te snoeren, maar om ons te brengen tot het waarachtige leven. En Hij vraagt niet van ons dat we al zuchtend de last van Zijn wet op ons nemen, maar dat het ons een lust is naar Zijn geboden te leven, dat wij ons onderwerpen aan Gods wet in het geloof, dat Hij daarin ons leven vrijmaakt en verheerlijkt. Dan is de gehoorzaamheid aan het gebod onze hoogste vreugde. En dan wordt hersteld wat door de zonde verloren ging: de aanleg van ons ganse leven op de wet van God. Zoals je dan dorsten kunt naar water, zo dorst je dan ook naar de wet des Heeren. Dan is de dienst des Heeren vol liefelijkheid en sta je verrukt als je de wonderen van Gods wet ziet.
En dan gaat Gods wet over ons hele leven. Zij komt in twee tafels tot ons. Je kunt de ene tafel niet van de andere tafel scheiden. In de eerste tafel zegt God ons hoe onze liefde tot Hem moet worden gericht en geleid. En in de tweede tafel horen we hoe onze liefde tot de naaste moet zijn.
Dit betekent niet, dat er twee soorten liefde zijn. De liefde tot God is de wortel van de liefde tot de naaste. Je kunt de naaste alleen liefhebben om Gods wil. Daarom mag ook niet de nadruk worden gelegd op de tweede tafel. Vaak kom je in aanraking met het idee dat de eerste tafel slechts iets abstracts is en de tweede tafel pas echt onze levenspraktijk zou raken. Ontrouw kerkelijk leven wordt dan graag vergeven, wanneer daar tegenover dan maar een voorbeeldige houding tegenover de naaste gesteld kan worden. Dat heet dan pas de ware godsdienst. Men begrijpt niet, dat deze godsdienst bezig is zich van God los te maken en daarom op weg is zichzelf te ontbinden. Het is nog maar enkele jaren geleden, dat velen van ons verleid werden door een beweging, die de nadruk legde op onze houding tegenover de naaste en voor de eerste tafel van de wet des Heeren maar weinig aandacht had. Maar dit is de eerste en misschien wel al de tweede en de derde stap op de weg naar de zelfontbinding van het Christendom. Daar is geen ontkomen aan: wie het zó zegt laat het Christendom los en werpt zich in de armen van het humanisme.
Aan de andere kant is er wel eens de neiging om de tweede tafel te vergeten en de eerste tafel alleen te betrekken op het persoonlijke leven. Dan laat men het volle leven los en wil men met iets abstracts de Heere dienen. Wie alleen van de binnenkamer weet in de dienst van de Here, trekt inderdaad van het volle leven, waarop Gods liefde recht heeft, een klein stukje af om dat de Heere te geven. Maar God vraagt uw hele leven en het hele leven van de wereld, niet slechts uw persoonlijke leven, maar ook uw zakenleven, uw leven in het sociale en politieke leven, uw wetenschap en uw kennis.
En zo komen we vanzelf op het eerste gebod: Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben. Na alles wat ik al gezegd heb kan ik hierbij kort zijn. Want alles wat ik tevoren gezegd heb was eigenlijk reeds vol van de prediking van het eerste gebod. Ik heb dat nu alleen nog naar bepaalde kanten uit te werken.
Tegenover de gehoorzaamheid van de liefde ten opzichte van het eerste gebod staat de afgoderij. En afgoderij is, in de plaats van de enige, ware God Die Zich in Zijn Woord geopenbaard heeft, of naast Hem, iets anders verzinnen of hebben, waarop de mens zijn vertrouwen stelt.
Je kunt dat ook anders zeggen: Het recht van God legt beslag op heel ons leven, opdat wij Hem zullen liefhebben met al wat wij hebben en zijn. Er is niets te noemen naast Hem, dat zo'n beslag op uw leven leggen mag. Alleen zijn aanspraak is totalitair. Alles wat met een dergelijk absolute eis beslag op het leven van de mensen leggen wil, is afgodisch van aard. Je moet dat dan ook afgoderij blijven noemen. Laat niemand denken, dat hij hierin zelfs zijn vinger zal kunnen steken zonder afgoderij te plegen.
Op geen enkel levensgebied mag daarom beslag worden gelegd dan door God alleen. Je hebt wel de machten te erkennen, die boven ons gesteld zijn. Op het terrein van de wetenschap eren wij graag degenen die daar met gezag zijn bekleed. Maar wanneer zij aanspraak zouden maken op ons hart, wanneer zij gelóóf van ons zouden eisen, al zouden ze mannen van christelijke wetenschap zijn, dan weigeren we dit, omdat dit afgodisch zou zijn.
Zo erkennen we graag het gezag van hen, die tot regeren geroepen zijn. Maar indien zij beslag op ons leven meenden te mogen leggen, indien zij geloofsonderwerping van ons zouden vragen, dan zouden we met echte afgoderij te doen hebben en kan alleen een weigering op haar plaats zijn. Niet de staat is onze god, evenmin als de wetenschap, maar alleen de God en Vader van onze Heere Jezus Christus.
En zo wijzen wij alles af, dat de leiding van ons hele leven op zich zou willen nemen. Alleen Jezus Christus leidt ons in alle dingen, legt op ons hele bestaan beslag zodat alle uitgangen van ons leven naar Hem zijn. Zodra wij op dit punt ook maar in enig opzicht zouden schipperen, hebben we Hem verloochend als de enige Heiland en Zaligmaker. Wij moeten waken, opdat wij niet in verzoeking vallen. En wij moeten niet denken, dat wij tegen de verzoeking van de afgoderij niet ernstig te strijden hebben. Het is mogelijk, dat wij afgoderij in een bepaalde vorm beslist verwerpen, terwijl toch de beginselen in ons hart wortel schieten. Je hebt een machtig wapen tegen de verzoeking: je moet hoe langer hoe dieper buigen voor de heerschappij van de Heere Jezus Christus en je moet Hem steeds meer belijden als een Heer van het leven en u oefenen om al dieper in te dringen in Zijn Woord. Dan ga je steeds beter begrijpen, dat waar ter wereld ook, geen beslissing kan worden genomen en geen voet kan worden verzet of het heeft met Jezus Christus te maken.
Hij legt beslag op heel het leven. En in de erkenning daarvan worden we vrij van alle afgodendienst. Die afgoderij zal groot worden op de aarde. Kinderkens, bewaart uzelf van de afgoden.
AMEN