ZONDAG 36 en 37: HET DERDE GEBOD |
Zondag 36 |
Wat eist God in het derde gebod? Dat wij Gods naam niet lasteren of misbruiken door vloeken of door een valse eed en evenmin door onnodig zweren. Verder dat wij ons ook niet door zwijgen of toelaten aan zulke gruwelijke zonden mee schuldig maken. Kortom, dat wij de heilige naam van God alleen met ontzag en eerbied gebruiken, zodat Hij door ons naar waarheid beleden en aangeroepen en in al onze woorden en werken geprezen wordt. |
Is het lasteren van Gods naam door zweren en vloeken dan zo'n grote zonde, dat God ook toornt tegen hen die het vloeken en zweren niet zoveel mogelijk helpen tegengaan en verbieden? Ja zeker, want geen zonde is groter en wekt Gods toorn meer op dan het lasteren van zijn naam. Daarom heeft Hij op deze zonde de doodstraf gesteld. |
Zondag 37 |
Maar kan men ook godvrezend bij de naam van God zweren? Ja, wanneer de overheid het van haar onderdanen eist of in geval van nood, om daardoor trouw en waarheid te bekrachtigen, en dat tot eer van God en tot heil van de naaste. Want zo'n eed is op Gods Woord gegrond en werd daarom door de heiligen in het oude en nieuwe verbond terecht gebruikt. |
Mag men ook bij de heiligen of andere schepselen zweren? Nee, want rechtmatig zweren is God aanroepen, of Hij, die als enige het hart kent, voor de waarheid wil getuigen en mij wil straffen, indien ik vals zweer. Deze eer komt aan geen schepsel toe. |
De preek van Ds. J.W. Tunderman over zondag 36 en 37 |
Wij hoorden bij het eerste gebod en het tweede gebod, dat Gods wet niet kan worden losgemaakt van Zijn verbond.
Al wat God van ons eist, staat in verband met die eerste woorden: Ik ben de HEERE uw God, uw Redder en Verlosser.
Gods wet is niet een abstract systeem. Het is niet een complex van voorschriften, maar het is de wil van de Vader over het leven van Zijn kinderen.
Gods wet is een aanspraak in de dubbele zin van het woord. Hij maakt aanspraak op ons leven en Hij doet dat door ons aan te spreken.
Zo komt Hij tot ons met die eerste aanspraak: dat wij naast Hem niets of niemand zullen noemen, want al wat we bedenken kunnen staat aan deze kant van de grens, die er is tussen ons en Hem: Hij de Schepper en Wetgever en wij zijn schepselen, door Hem gemaakt en onder Zijn wet gesteld.
Hij mag alleen als God vereerd worden.
En dan zegt Hij in het tweede gebod hoe wij Hem moeten eren. Wij mogen tot Hem naderen, omdat Hij tot ons genaderd is. Maar wij zullen tot Hem naderen in geloof, dat Hij de God van nabij is en niet van ver, dat we geen beelden, tekenen of symbolen nodig hebben om Hem ons voor te stellen, om daarin Hem naar ons toe te halen en Hem te kennen in Zijn nabijheid, maar dat wij tot Hem zullen komen in Jezus Christus, in Wie de HERE ons zeer nabij is.
Wij willen dat nu vasthouden nu wij gaan spreken over die nieuwe aanspraak, waarin de Heere tot ons komt: Gij zult de naam des Heren niet ijdel gebruiken.
Er is voortgang, ontvouwing en ontplooiing. Er is hier een verdere ontsluiting van Gods genade in Christus. Want Gods wet is tegelijk openbaring. Zij is een genadige bekendmaking van Zijn gunst en liefde. Ieder gebod wordt gedragen door het: Ik ben de HEERE, uw God.
God maakt aanspraak op ons, maar Hij geeft Zich Zelf in die aanspraak. In ieder nieuw gebod geeft Hij Zich als de God van de verlossing. Hij geeft Zich in Zijn wet, omdat Hij in die wet zegt wie Hij is en wie Hij voor de wereld zijn wil.
God gaat voort Zich hier bekend te maken.
Hij geeft Zijn Naam geopenbaard. Hij is het Zelf Die in Christus Jezus tot ons komt. Hij Zelf komt tot ons onder Zijn eigen naam: Ik ben de HEERE.
Hij is het Zelf. Het is geen bericht over Hem, geen sein uit een andere wereld. Hij zendt ons niet een schema van Gods begrip. Hij Zelf is ons nabij. Hij geeft Zich in Zijn volle majesteit.
Hij geeft zich ten volle.
Want Hij is wel onbegrijpelijk. Zijn heerlijkheid gaat boven ons begrip. Het overschrijdt de maat van ons verstand. Hij is overweldigend in Zijn majesteit. Dat heeft Israël begrepen als het beleed: niemand kan God zien en leven.
Maar in die volle majesteit geeft Hij Zich volledig. Want Hij ontsluit Zijn hart, zodat wij Hem kennen in het aangezicht van Jezus Christus.
En als Hij Zich zo dan ten volle geeft, dan maakt Hij aanspraak op het volle leven. Hij vraagt niet de hulde van onze aanbidding in onze bijzondere eredienst. Maar Hij maakt aanspraak op al wat leeft en beweegt.
Het eerste en het tweede gebod staan ook in verband met de volle breedte van het leven. Maar het gaat daar toch in het bijzonder om onze bijzondere hulde in de aanbidding.
Hier rolt nu de aarde open, zeeën en landen, steden en rijken, het leven van arbeid en ontwikkeling, overheden en volkeren, kennis, wetenschap, opvoeding, onderwijs, het hele leven in al zijn sectoren, alle levenskringen, alle doorsneden, hoog en laag, breed en wij, heel de aarde ligt hier open als een domein van de Schepper, als een levende ruimte, waarop Hij aanspraak maakt om het geheel en al tot in zijn wortels Zich toe te eigenen en het te dragen in Zijn Koninkrijk.
Wij belijden nu de eis van de HEERE in het derde gebod en horen dan twee dingen: Gods Naam als de openbaring van Zijn volle Majesteit en Zijn aanspraak op het volle leven.
Wij horen dus eerst van Gods naam als de openbaring van Zijn volle majesteit.
God heeft in Zijn Naam Zichzelf gegeven. Wij weten allen waaraan we hebben te denken als van Gods Naam gesproken wordt. Gods naam is zijn totale openbaring. Want in Zijn openbaring ontsluit de HEERE Zijn hart. Door Zijn openbaring doet Hij zich kennen, zodat wij Hem nu kennen als kinderen hun Vader, zodat wij weten wie Hij is en wat Hij wil, zodat wij met Hem bekend zijn als vertrouwden.
Maar als we de totale openbaring van God willen zien als een Zichzelf geven van God, dan moeten we toch in het bijzonder letten op die Naam, waarin God Zich bij uitstek heeft bekend gemaakt: Jehova, Jahweh, de HEERE.
Aan Mozes heeft de HEERE Zich voor het eerst onder die Naam bekend gemaakt bij de brandende braamstruik. God heeft daar bevel gegeven aan Mozes om naar Egypte te gaan en daar de Israëlieten te verlossen uit het diensthuis. En dan aarzelt Mozes om die opdracht te volbrengen. Hij zegt: Wie ben ik, dat ik naar Farao zou gaan en de Israëlieten uit Egypte zou leiden? En dan zegt God tot Mozes: Ik ben immers met u!
En als Mozes dan nog zijn kleingeloof niet overwinnen kan, dan maakt God duidelijk wie Hij voor Israël is. Ik zal met u gaan. Want Ik ben de HEERE. Ik zal zijn die Ik zijn zal, Ik ben die Ik ben.
Die Naam is bij uitstek de Naam van God. Dat is de Naam onder al Gods Namen, waarin Hij Zichzelf bekendmaakt als de God van het verbond. Van die Naam staat ook geschreven: Gij zult de naam van de HEERE, uw God, niet ijdel gebruiken.
Van die aanspraak van God op de heiliging van Gods Naam wordt in Leviticus verteld, dat een zoon een Egyptische man en een Israëlitische moeder de NAAM gelasterd had. Zo staat het in de tekst te lezen. Hij lasterde de Naam uitdrukkelijk. Over die lasteraar werd de doodstraf uitgesproken.
De HERE zal niet onschuldig houden wie zijn naam ijdel gebruikt.
Zo heeft God Zijn Naam geopenbaard. Die ene Naam en nog veel andere namen. Heel Zijn Woord is de openbaring van Zijn Naam. In Zijn Woord heeft Hij Zijn Naam bekend gemaakt. Als diezelfde Mozes enkele jaren later vraagt: Doe mij toch uw heerlijkheid zien, dan antwoord de HEERE hem: Ik zal mijn luister aan u doen voorbijgaan en de Naam des Heren voor u uitroepen.
Zo heeft God Zijn Naam uitgeroepen over de gehele aarde. Hij heeft zijn luister geopenbaard.
In die Naam van God is de gemeenschap ontsloten.
Wij hebben allemaal een naam. Onze namen zijn uitgesleten. Ze zeggen ons niet zoveel meer. Ze hebben geen betekenis meer. Onze namen erven we als dood kapitaal. We weten dikwijls niet eens meer wat de oorspronkelijke betekenis van die lettergrepen geweest is.
En toch heeft iedere naam nog betekenis. Want mijn naam is het teken van mijn verkeer onder de mensen. Wie alleen op een eiland zit heeft geen naam nodig. Maar ik beweeg me onder de mensen en het symbool van dat verkeer met de naaste ligt uitgedrukt in mijn naam. Onze naam heeft een geschiedenis. Je bent het tenslotte toch zelf en daarom laat je met je naam niet spelen en houd je die naam hoog en je hebt gelijk, dat je dat doet.
Zo is Gods Naam het teken van de gemeenschap die Hij met de wereld heeft. Indien God Zich verborgen hield in het binnenste van Zijn licht, dan zou Zijn Naam ons onbekend zijn, dan konden we Hem niet noemen.
Maar Hij heft Zijn Naam uitgeroepen over de gehele aarde. Hij heeft Zich geopenbaard als de God van de hele wereld, van hemel en aarde, van engelen en mensen, van de diepten van de zee en de diepten van de afgronden, van het vee op duizend bergen, van al wat leeft in het water en in de lucht, van geheel het oppervlak van de aarde en de steilte van de bergen, van de velden, die bedekt zijn met kudden en de dalen, die bekleed zijn met halmen, van de mensen met al wat ze hebben, van banken en fabrieken, van huizen en akkers. God heeft er Zijn Naam over uitgeroepen in Christus Jezus. Hij heeft geroepen: dat is Mijn.
En daarom spreekt die Naam van de zegen van God over al wat leeft. Dat is het doel waarvoor de wereld is geschapen, dat ze zou stralen in het licht van de gemeenschap van de liefde van God. Zij is er niet om voor zichzelf te bloeien en te verwelken. Ze is geschapen opdat ze zou stralen en schitteren in de glans van Gods heerlijkheid.
Want God is wel zeer hoog boven haar. De hemel is Zijn troon, maar de aarde is de voetbank van Zijn voeten. Uit de troon valt het licht van Gods liefde over de hele wereld heen.
De zonde heeft een breuk geslagen. De aarde zonk weg in het duister. Gods Naam kan niet een zegen zijn over een aarde, die zichzelf in een hel verandert. Gods Naam is dan een schrik en een ontzetting, een donder uit de hoogte, een vloek.
Maar Gods genade is in de vernieuwde openbaring van Zijn gunst en liefde over de wereld ontsloten.
Gods naam is opnieuw over de wereld uitgeroepen nu in die eeuwige Naam, Die onder de hemel gegeven is: Jezus Christus.
Nu is er in die Naam en in die Naam alleen genade over het leven van de wereld. Overal waar die Naam niet gekend en verloochend wordt, daar sterft het leven weg in de buitenste duisternis, daar daalt de grote nacht neer op de wereld, de nacht waarop geen dag meer zal aanbreken.
Maar overal waar de openbaring van die Naam wordt gehoord, daar leeft het leven op, daar wordt het uit de dood gered, uit de greep van de eeuwige nacht om opnieuw te stralen in het licht van Zijn gemeenschap, in het licht van Zijn genade en ontferming in de Middelaar; daar treden wij in de volle dag van Gods eeuwige en omberouwelijke liefde.
Daar is Gods hart weer geopend en ontsloten, zodat we Hem kennen in Zijn volle majesteit, nu als een genadig Vader, Die de schuld vergeeft en ons leven redt van het verderf en Die nu opnieuw aanspraak op het volle leven maakt waar Hij ons aanspreekt in Zijn erbarmen: Ik ben de HEERE Uw God, Ik ben de HEERE Uw heelmeester.
Die Naam is ons daarom een toevlucht. De Naam van de HEERE is een sterke toren; de rechtvaardige ijlt daarheen en is onaantastbaar. Want Uw Naam zo rijk van eer is tot onze vreugd nabij.
Die Naam moeten wij nu erkennen in Zijn aanspraak op het volle leven. Wij moeten die Naam belijden.
Het vlees kent die Naam niet. Wie de verlossing in Christus niet gelooft, kent God niet en weet niet van Hem, is zonder God in de wereld, leeft nu op aarde als in een duisternis.
Het vlees weet niet van Gods Naam. Het vlees kan wel die Naam misbruiken, het kan zich als het ware onthullen met een wolk van vloeken, het kan de donder van Gods Naam nastamelen en ach, wat arm en klein in die zielige mens, die in de vloek ver boven zijn kracht grijpt, die Gods heerlijkheid nog nodig heeft om zijn woord op te vijzelen met een schijn van kracht.
Een vloek kan geweldig zijn. Niet omdat de vloeker geweldig is, maar omdat het geweld van Gods Naam toch even bekendgemaakt wordt uit de mond van een mens.
Tegen die kracht van de vloek roept de HEERE ons tot de kracht van het belijden. Belijden is de Naam van de HEERE uitroepen, zoals Hij Zijn Naam over de wereld heeft uitgeroepen. De grondbetekenis van het Griekse woord is zoiets als: hetzelfde zeggen. In onze belijdenis zeggen wij hetzelfde wat God gezegd heeft; we getuigen dat zijn Woord de waarheid is, dat Hij getrouw is in Jezus Christus, dat het volle leven slechts gered en behouden, genezen en hersteld kan worden als het weerklank hoort, als het gezet wordt in die kring waar Gods licht in Christus het leven weer zegent en koestert.
Daarom is ons belijden zo geweldig. Niet omdat wij als belijders zo geweldig zijn, maar omdat de Naam zo geweldig is, omdat wij in onze belijdenis ver uitgrijpen boven onze kracht, omdat wij als profeten spreken van de dingen die niet gezien worden, omdat wij in onze belijdenis de hemel aanraken, de hand leggen op de troon, gemeenschap hebben met de levende God.
Onze belijdenis kan hemel en aarde bewegen.
Want wie belijdt is duizendmaal sterker dan die vloekt. Want die vloekt neemt een verre echo van Gods heerlijkheid op de lippen, maar die belijdt zegt hetzelfde wat de HEERE zegt, spreekt uit de volheid van Zijn openbaring, profeteert omdat hij een profeet van de Allerhoogste is.
En daarom is die Naam van de HEERE onze vaandel.
Het is een teken van Hem, Die de overwinning van Israël is. Dat vaandel moet overal geplant worden, op iedere bergtop in het leven, op iedere toren en op iedere wolkenkrabber, op scholen en in universiteiten, die vaandel moet worden gezet op alle terreinen van het leven. Noem het maar op en tel het maar uit. Wat je ziet en wat je in het oog krijgt, het vaandel van Gods Naam moet daar staan als een teken, dat Christus de Verlosser van het leven is en dat aan Hem de overwinning is, dat de dingen en de mensen en alles wat er bij de mens leeft en overal waar ze hun voet zetten, ook in de staat en de maatschappij het leven alleen behouden kan worden als dat vaandel van de belijdenis er geplant wordt.
Hier zie je je roeping om profeet te zijn.
Wij staan met dit gebod van God in het volle leven.
Wij staan hier op straat, midden tussen de mensen, in het gedrang van de bewegingen, tussen de machten die de hand op de wereld leggen.
Wij zijn geroepen om profeten te zijn. Dat kunnen we niet volbrengen door de dingen een christelijke naam en een christelijke kleur te geven.
Overal waar dat vaandel is geplant moet het anders gaan, moet het leven anders worden, moet het tot in zijn wortels worden bekeerd, moet het opbloeien onder de zegen van God, moet het tot op het bot worden bekeerd.
En als het leven onder dat vaandel niet anders is dan ander leven, dan is de christelijke naam een misbruiken van Gods heilige Naam, dan wordt de toorn van God en de spot van de wereld daarover uitgesproken.
Want wij zijn geroepen om in onze belijdenis het leven te zegenen. Dat wil niet zeggen, dat we succes behalen. Zegen is van God gezegend zijn.
Wie zich zegenen zal op aarde, die zal zich zegenen in de God van de waarheid en wie zweren zal op aarde, die zal zweren bij de God van de waarheid, omdat de vorige benauwdheden vergeten zijn en omdat ze voor Gods ogen verborgen zijn, omdat de vloek en de verlating en de duisternis niet wordt gekend en geweten, daar waar de Naam van Christus tot een licht en tot heil is.
Wie zich zegenen zal, die zal zich zegenen in de God van de waarheid. God is getrouw. Zijn Naam is als een eed. Hij zegent waar Zijn Naam beleden wordt. Hij zegent misschien onder de benauwdheden en worstelingen door. Maar Hij zegent, zo waarachtig de HEERE leeft.
Het hoofdstuk dat we gelezen hebben spreekt van Israël in de ballingschap. Daar leefden de Joden in Babel midden in een wereld, die niet wist van de Naam van de Heere. Daar hoorden ze de klanken van de Godennamen, van natuurmachten, van verborgen krachten in de sterren. En overal stonden de banieren geplant. Overal in het bonte leven van de woelende dagen, in het jagen en draven van de mensen werden de namen van de goden gefluisterd.
Twee goden vooral werden daar in Babel aangebeden. Gad en Meni, de god van het geluk en de god van het lot. Dat waren de fortuna-goden van de Babyloniërs.
Voor die goden hebben velen van de Israëlieten in Babel een vaandel opgericht. God spreekt ze aan in het 11e vers van hoofdstuk 65: maar gij die de Here verlaat, die mijn heilige berg vergeet, die voor Gad een tafel aanricht en voor Meni mengdrank schenkt: Ik zal u voor het zwaard bestemmen en gij zult allen moeten neerknielen om geslacht te worden, omdat gij niet geantwoord hebt, toen Ik riep, en niet gehoord hebt, toen Ik sprak, maar gedaan hebt wat kwaad is in mijn ogen en verkozen hebt wat Mij mishaagt.
Gad en Meni, het fortuin en het lot, dat zijn de goden waarvoor de vaandels stonden geplant. Ze beloofden geluk en God bracht het zwaard, ze spraken van vooruitgaan in de wereld, van geluk hebben en kansen benutten, van meelopen in de wereld, van meevallertjes in de knellende angst om het bestaan.
Gelukkig zijn zij, die trouw bleven en hun kansen niet waagden en hun geluk beproefden. Gelukkig zijn zij die rechtvaardig bleven midden in de verzoeking en niet bogen voor het fortuin en het succes.
Ach, het was een zware verzoeking. Jeruzalem was zo ver en de tempel was verwoest. Wist God nog iets van het economisch leven in Babel, van de zware concurrentiestrijd en de harde strijd tegen de mensen die het niet zo nauw namen met de regels?
Wat wist God van de zorgen van de Joodse handelaren in die grote wereldstad Babel?
Gad en Meni beloofden een goed financiële positie.
Maar God zegt over hen die trouw waren gebleven: zie, mijn knechten zullen eten, maar gij zult hongeren; zie, mijn knechten zullen drinken, maar gij zult dorsten; zie, mijn knechten zullen zich verheugen, maar gij zult beschaamd staan; zie, mijn knechten zullen jubelen van hartenvreugd, maar gij zult schreeuwen van hartenleed en van gebrokenheid des geestes zult gij jammeren. En gij zult uw naam tot een vloekwoord achterlaten voor mijn uitverkorenen, en de Here Here zal u doden; maar zijn knechten zal Hij met een andere naam noemen, zodat wie zich in den lande zegent, zich zal zegenen in de God der waarheid, en wie in den lande zweert, zal zweren bij de God der waarheid; want de vroegere benauwdheden zijn vergeten, ja, zijn verborgen voor mijn ogen.
Gad en Meni, het fortuin en het lot, dat zijn niet slechts de goden van de Babyloniërs, dat zijn de goden van alle tijden en volken. Daar spreken de reclamezuilen van, je hoort de aanbidding in de pakkende zinnen van de advertenties, het is de verafgoding van het geluk, de verheerlijking van de kans.
Werkelijk gelukkig is hij, die in de wereld van de verleiding vertrouwt op de Naam van de Here om die Naam te belijden en op te heffen als een vaandel, om midden in de verzoeking hetzelfde te zeggen wat de HEERE zegt, om Gods Naam te erkennen als een zegen, als een teken van Zijn gemeenschap met ons leven in al zijn nood.
Die man is gezegend door de HEERE, want hij steunt op de God, die te allen tijde trouw is.
En zo moet dat vaandel opgericht worden, ook over het leven van volken en overheden, opdat wij als profeten van God het getuigenis van de HEERE blijven uitroepen ook in een tijd van massaal ongeloof: o land, land, hoor naar het Woord van de HEERE.
Wij zijn geroepen profeten en onze profetie is niet een woord of een kleur of een vlag, maar het is een geloofsgetuigenis. En het kan niet anders uitgedragen worden als een getuigenis van het geloof.
Daarom staan wij schuldig aan het derde gebod, omdat wij de Naam van de HEERE zo vaak laten liggen en omdat wij, als we die Naam gebruiken, hem zo vaak ijdel gebruiken, omdat de profetische kracht telkens zo zwak is, omdat we zelf nog te weinig voor die Naam gebogen hebben en nog niet alles aan de heerlijkheid van die Naam is onderworpen. Het is zo vaak het zwaaien met een vlag. En dan gaat het niet anders dan daar waar de Naam van de HEERE niet wordt beleden, dan is ons leven niet klaar en scherp onderscheiden van het leven van het vlees. Het zout is soms zo smakeloos.
Daarom moeten we er op letten, waken en bidden, opdat de HEERE het smakeloos geworden zout ook in het midden van ons dagelijks leven niet uitwerpt opdat het door de mensen vertreden wordt.
Wij kennen de Naam van de HEERE, maar de HEERE zal niet onschuldig houden wie zijn naam ijdel gebruikt. Deze bedreiging is als die bij het tweede gebod: ze is bestemd voor de kring van het verbond, daar waar de Naam van de HEERE wordt gekend als een teken van zijn gemeenschap en genade in Jezus Christus.
Christus is hier Verlosser. Hij heeft Gods Naam bekend gemaakt, gestaan en gestreden om die Naam hoog te houden, om onze Hoogste Profeet te zijn.
In Zijn gehoorzaamheid en offer is al onze schuld verzoend. Hij bereidt ons leven toe tot een volle overgave aan de heerlijkheid van de Naam van God. Hij schrijft die Naam op onze voorhoofden. Hij doet ons op die Naam vertrouwen, die Naam zo heilig, groot en goed.
En zo sterkt Hij Zijn volk opdat wij blijven zegenen, zegenen onszelf en zegenen het leven, zegenen in de God van de waarheid. Hij sterkt ons, opdat Hij wij leven onder de voortdurende ernst van Zijn waarheid, opdat wij in alles wat wij doen en zeggen, zweren bij de Naam van de HEERE, in alles zoeken Zijn zegen, geloven Zijn zegen, belijden zijn zegen, Zijn zegen, ook als alle geluk en succes ons ontgaat. Want zo zij wij gezegenden in de Naam van de HEERE. En zo worden wij gesteld tot zegen.
Want zoals de gordel kleeft aan het middel van een man, zo heb Ik het gehele huis van Israël en het gehele huis van Juda aan Mij doen kleven, luid het woord des Heren, om Mij te zijn tot een volk, tot een roem, een lof en een sieraad.
AMEN