ZONDAG 46: ONZE VADER IN DE HEMEL |
Zondag 46 |
Waarom heeft Christus ons geboden God aan te spreken als: Onze Vader? Christus wil reeds bij het begin van ons gebed in ons het kinderlijk ontzag en vertrouwen jegens God wekken, waarop ons gebed gegrond moet zijn. God is immers door Christus onze Vader geworden en Hij zal ons nog veel minder onthouden wat wij met waar geloof van Hem vragen, dan onze vaders ons aardse dingen weigeren. |
Waarom wordt hieraan toegevoegd: die in de hemelen zijt? Daarmee leert Christus ons over de hemelse majesteit van God niet aards te denken, en van zijn almacht alles te verwachten wat wij voor lichaam en ziel nodig hebben. |
De preek van Ds. J.W. Tunderman over zondag 46 |
Wij horen deze avond, dat God ons gebiedt Hem aan te spreken als "Onze Vader".
Wij hebben hier dus te doen met een gebod van God. Het is niet aan ons overgelaten om te beslissen hoe wij de Here zullen aanspreken. Hij heeft Zich onze Vader genoemd, Zich als onze Vader geopenbaard en wij zullen ons in ons gebed bij die openbaring aansluiten en Hem noemen zoals Hij is: onze Vader, Die in de hemelen zijt. Evenals heel ons gebed is dus ook de aanspraak gegrond in een roeping.
Dat wil dus zeggen, dat wij in ons gebed God onze Vader moeten noemen en dat het ons niet geoorloofd is op een andere manier Hem tegemoet te treden
Het spreekt echter vanzelf, dat het hier niet gaat om een woord. Wij moeten God aanroepen als onze Vader, maar dat hoeft niet steeds opzettelijk in dat ene woord tot uitdrukking gebracht te worden. God heeft Zich onder vele namen bekend gemaakt. In al die namen heeft Hij ons geopenbaard Wie Hij is. In elk van die namen toont Hij ons een andere kant van Zijn heerlijkheid.
Wij moeten die openbaring van God in Zijn namen verstaan. Want wanneer wij Gods heerlijkheid, zoals die in Zijn namen is geopenbaard, verstaan, dan nemen we de kennis van die heerlijkheid in onze geest op en dan is Hij ook van die kant uit bezien voor ons een God van dichtbij geworden. Niemand kan helemaal omvatten wat God in Zijn namen heeft geopenbaard. Elk van Zijn namen is als een tempel, die van Zijn heerlijkheid vol is. Die heerlijkheid kun je niet doorgronden. Maar je moet in de tempel gaan om Hem daarin te aanbidden.
Het spreekt vanzelf, dat wij in ons gebed ons aansluiten bij datgene wat wij in de tempel van Zijn heerlijkheid gezien hebben. Telkens spreken wij Gods namen uit. En wij gebruiken niet steeds dezelfde naam. De inhoud van ons gebed is van betekenis voor de vraag met welke naam wij God zullen aanspreken. In het uitspreken van één van die namen doen wij dan een beroep op datgene wat wij van God mochten zien in Zijn tempel en wat van die heerlijkheid in onze geest is ingegaan.
Zo noemen wij de Here bij de namen, die Hij van Zichzelf heeft geopenbaard. Wanneer wij vanavond belijden, dat God ons bevolen heeft Hem als Vader aan te spreken, dan gaat het niet om het woord, maar om de zin en de betekenis van onze aanspraak. Letten we op die zin en betekenis, dan moeten we erkennen, dat wij God op geen andere wijze kunnen aanspreken dan zo.
Het kan misschien op deze manier duidelijker gezegd worden: wij kunnen God alleen aanroepen in de erkenning van Zijn verbond. In Zijn verbond is Hij ons een Vader geworden. Zijn verbond is de herschepping van onze verhouding tot Hem. Daarin wordt het oorspronkelijke hersteld en zelfs tot grotere glorie opgevoerd. God schiep ons als Zijn kinderen. Door Zijn genade stelt Hij ons weer in die oorspronkelijke verhouding tot Hem. Maar aan dat oorspronkelijke is nog iets toegevoegd. Want God is in Jezus Christus onze eeuwige Vader geworden.
Hoe wij God nu ook aanspreken, onze aanspraak zal steeds moeten rusten in Zijn verbond, in die herstelde gemeenschap, in Jezus Christus. Dit is immers de enige verhouding waarin wij tot God kunnen naderen. Buiten het Verbond is God voor ons verborgen. Als aan de andere kant van de oceaan een mens onze naam uitspreekt en de hand opsteekt, dan geven wij geen antwoord, eenvoudig omdat we daarvan niets horen of zien. Over de zee heen is geen gemeenschap mogelijk. Zo weet God wel alle dingen en Hij hoort iedere zucht. Hij heeft zelfs gelet op het sterk roepen van mens en beest in de stad Ninevé. Maar een dergelijk roepen is geen bidden. God wil van ons gebeden zijn. Hij eist van ons, dat wij in ons gebed gemeenschap met Hem zullen hebben. Dan moeten we verstaan, dat wij door de genade van Christus als over de zee heen zijn gedragen. Wij moeten Gods verbond erkennen. Dan roepen wij God altijd aan als onze Vader in Jezus Christus. Dan is Hij zeer dicht bij ons, hoe wij Hem verder ook mogen noemen.
Zo kunnen wij God ook aanspreken als de Heilige. Daarin erkennen wij Hem als de Hoge en Verhevene, als die God, met Wie ons leven niet te vergelijken is, als de totaal-Andere. Als wij in die aanspraak de bedoeling hebben het verbond te ontkennen, dan is een dergelijk spreken ijdel. Dan is God als de Heilige een verterend vuur ook voor ons gebed. Geen mens, die zo voor de Heilige kan staan.
Alleen in het verbond kunnen wij God als de Heilige aan spreken. Dan erkennen wij Hem in die aanspraak wel als de totaal-Andere, maar tegelijk belijden wij, dat wij met Hem gemeenschap hebben en dat Hij als de Heilige tegelijk de Onze is. Zo is Hij ook in Zijn heiligheid onze Vader in Jezus Christus. Daarvan doen wij dan belijdenis en dan is deze aanspraak geheel in overeenstemming met het gebod, dat van God tot ons komt, waarin Hij ons beveelt Hem als Vader aan te roepen.
Wanneer wij God onze Vader noemen dan is het duidelijk, dat daaraan iets is voorafgegaan. Want of wij in de woorden van ons gebed daarvan belijdenis doen of niet, God is de totaal-Andere. Dit was al in het paradijs zo. Daar had de mens nog niet het eeuwige leven. En God was voor de mens nog niet een eeuwige Vader geworden. Het menselijk leven was in het paradijs nog een leven in het vlees. Dat wil zeggen: heel Adams leven werd beheerst door de bloedsomloop. Die bloedsomloop spreekt van het tijdelijke van ons bestaan. Waar de eeuwigheid aanbreekt, daar houdt de bloedsomloop op. Dat bedoelt de Schrift als zij ons zegt, dat vlees en bloed het Koninkrijk Gods niet zullen beërven.
Daarbij komt nog, dat wij nu zondig vlees geworden zijn. Heel ons bestaan is door de schuld bedekt. Wij zijn niet slechts tijdelijk-levende mensen, die nog niet zijn overgegaan tot het eeuwige leven, maar wij zijn ook zondaren en onheiligen geworden.
Als gevolg daarvan is het vlees aan allerlei ellendigheid, ja zelfs aan de verdoemenis zelf onderworpen. In het paradijs was het menselijk leven nog niet een eeuwig leven geworden. Daar was nog een verwachten van de toekomende heerlijkheid. Nu heeft ons vlees helemaal zijn glorie verloren. Het is aan de dood onderworpen. En hoe afschuwlijk God de dood en van stromend bloed vindt, leert ons het Oude Testament. Iedere priester, die de dienst in het heiligdom te verrichten had, moest zich met water wassen en in het wit kleden, opdat alles wat aan de dood en aan de verderfelijkheid van het vlees herinnerde zoveel mogelijk voor Gods oog verborgen blijven zou.
Christus is nu voor ons gestorven, maar het leven van het vlees is nog niet verheerlijkt. Wij zijn voor God naar het vlees nog even verwerpelijk en afschuwelijk als Adam toen Hij hem riep.
Daarom is aan onze aanspraak in het gebed iets voorafgegaan, namelijk de openbaring van het verbond van de genade. God is de totaal-Andere. Hij is de Eeuwige, die God, Die altijd toornt tegen de zonde en Hij is de volmaakt-Heerlijke, van Wie het leven volkomen tegenovergesteld is aan onze ellende. Als wij Hem met ons leven vergelijken dan kan er geen gemeenschap zijn en dan staat alles in ons leven tegenover Zijn majesteit en heerlijkheid.
Je moet hier niet te gemakkelijk zeggen, dat wij Christus toch hebben. Want dat is volkomen juist, dat God ons Christus geschonken heeft. Maar Hij schenkt Christus alleen aan hen, die weten dat ze voor Gods aangezicht niet kunnen bestaan, omdat Gods leven en het onze in alle opzichten het volmaakt-tegengestelde is. En wij mogen Christus volkomen de onze noemen als wij verstaan, dat in Hem dagelijks een oneindige afstand wordt overbrugd.
Deze gedachte brengt de Catechismus tot uitdrukking waar we lezen, dat God reeds bij het begin van ons gebed in ons het kinderlijk ontzag wekt. Wie dit ontzag vergeet, verwerpt daarin Jezus Christus als de enige Heiland en Zaligmaker. Want hij bidt in de waan, dat zijn leven nu reeds waardig is om met God verenigd te worden, met Hem gemeenschap te hebben en voor Zijn aangezicht gesteld te worden. Wij hebben een dagelijkse Voorbidder nodig. Één, Die elke dag voor ons bij de Vader pleit.
Gods Geest wekt in ons hart daarom dagelijks het kinderlijk ontzag. Ik weet niet in hoeverre wij het ontzag hebben vergeten zijn: in hoeverre vrezen wij de Here nog? We zijn dikwijls wel heel ongelovig en we zijn wel heel bang, dat God ons gebed niet verhoren wil. Maar dit is heel iets anders dan het vrezen van de Here. Want wie bang is voor allerlei dreiging en niet volkomen rust in de belofte van de Here heeft daarin niet met God te doen, die kent daarin niet een beven voor de Hoge en Verhevene, maar is met zichzelf bezig. Een dergelijke bangheid van ongeloof is de Here een gruwel. Daarin wordt Hij als Vader verworpen.
Maar bij al ons klagen over gemis aan geestelijke blijdschap en tekort aan gemeenschap met de Here is het ontzag voor God uit ons leven geweken.
Aan de andere kant mis je dat ontzag ook wanneer je geen besef meer hebt van de tegenstelling tussen het leven van God en uw eigen leven. Dan is het alsof de afstand tussen de Here en ons al is overbrugd en alsof vlees en bloed het Koninkrijk van God kunnen beërven. Dan is het alsof Christus ook vandaag niet moet staan in de breuk om de afstand te overbruggen. Dan is onze theologie een theologie van de glorie geworden, maar dan één van de valse glorie van het vlees. Wij stellen ons dan aan of wij al zijn overgegaan tot het eeuwige leven.
En echt, wij zijn overgegaan, maar alleen in Jezus Christus, dat is alleen in het geloof. Er is iets voorafgegaan aan onze aanspraak "Onze Vader". Het werk van Jezus Christus ging daaraan vooraf en Zijn priesterlijke voorbede in de hemel gaat dagelijks vooraf aan ons dagelijks gebed. Als wij zo alleen in het geloof bidden, dan is onze theologie een theologie van de glorie van onze God. Want dan rust ons leven helemaal alleen in Hem en in Zijn genade.
Het spreekt bijna vanzelf, dat met dit kinderlijk ontzag ook vertrouwen gewekt wordt. Er is veel bangheid en onzekerheid en gebrek aan vertrouwen, omdat er een tekort aan kinderlijk ontzag is. Daar waar het kinderlijk ontzag alles overwint en beslag legt op heel het hart, daar is tegelijk ook het vertrouwen volledig gegeven.
Want wie ontzag heeft voor God als de totaal-Andere, ziet op Jezus Christus, Die onze Middelaar is. In die Middelaar hebben wij alles en ontbreekt ons niets. Juist wanneer in Christus ontzag hebt voor God, is Hij ook jouw onvergelijkelijke Sterkte. Je weet je dan in God geborgen zoals een kind schuilt bij zijn vader. Dan is Hij jouw Rotssteen. Je weet dan immers, dat er aan jouw gebed iets voorafgegaan is: heel het genadewerk van de Here Jezus Christus. En als je dan de mond opent om God als Vader aan te spreken, dan doet je dit in het vaste weten, dat daaraan opnieuw vooraf gaat de voorbede van onze Hogepriester in de hemel, dat uw woorden door Hem gedragen worden en dat door Zijn gebed, voor de troon de afstand tussen God en u weer helemaal wordt overbrugd.
Zo komen wij dan, mensen van vlees en bloed, zondaren en schuldigen, onderworpen aan allerlei ellende tot God. Zoals ons leven van zichzelf is, vloekt het met de eeuwigheid en de heerlijkheid van God. Toch bidden wij tot God de Vader. En dit "toch" zeggen wij in het geloof.
Hierin is ons vertrouwen gegrond. God is de Eeuwige en wij zijn mensen van vlees en bloed. Toch schonk Hij ons in Jezus Christus het eeuwige leven en is Hij onze eeuwige Vader geworden. Hij is die God, Die altijd nog toornt. Toch weten wij van de verzoening door het bloed van Jezus en van de aanneming tot kinderen. Hij is de God van de heerlijkheid, voor Wie zelfs de engelen de ogen bedekken, toch heffen wij onze handen tot Hem op.
Zo is aan die aanspraak het hele verbond en de genade van het verbond tot en met vandaag toe voorafgegaan. Maar daarin ligt ook opgesloten, dat hierop iets volgen moet. Het kinderlijk ontzag en het vertrouwen zijn beide de grond van ons gebed, dat God door Christus onze Vader geworden is en dat Hij ons nog veel minder zal onthouden wat wij met waar geloof van Hem vragen, dan onze vaders ons aardse dingen weigeren.
Op die aanspraak moet iets volgen. Wel, daarop volgt de gemeenschap van het gebed. Dit ligt helemaal in het voorgaande opgesloten. Wanneer wij in het geloof "Vader" tot God zeggen, is dat een ingaan tot de genadeschat van onze Here Jezus Christus. In dat geloof bezitten we alles. Want in dat geloof weten wij, dat in Christus de afstand tussen God en ons is weggenomen. Telkens als wij bidden, doen we dat in het geloof, dat de afstand weggenomen is en dat God bij ons is. Daarmee is ons immers alles geschonken. Net zo goed als onze vaders ons geen aardse dingen weigeren, wijst God onze gebeden niet af.
Dit, dat God onze gebeden altijd verhoort, betekent niet, dat Hij steeds doet wat wij vragen. Kinderen kunnen hun ouders soms iets vragen waarvan de ouders weten, dat zij er werkelijk weinig aan hebben of dat het hun zelfs schadelijk zal zijn. Ouders hier wijzen natuurlijk ook hun kinderen wel eens iets af. Maar u ouders wijst ze nooit af als ze om uw liefde vragen. Dit mag zo nu op onze verhouding tot God worden toegepast.
Dit is toch het eerste in ons gebed, dat wij God om Zijn liefde vragen, dat door de genade van Christus de afstand tussen Hem en ons al meer wordt overwonnen. Wie niet weet, dat dit het eerste in ons vragen is, zal nooit iets verstaan van datgene wat het geloof gebedsverhoring noemt. De verhoring van ons gebed is dit, dat God ons Zijn liefde betoont en dat wij al meer in de gemeenschap van Zijn liefde mogen verkeren.
Hoe weinig zijn wij in ons bidden telkens op die gebedsverhoring ingesteld. Wat het tweede moet zijn en blijven, onze wensen en begeerten, wordt vaak op de voorgrond gezet, alsof dat het eerste is. Wij zetten vaak ons gebed achterstevoren. En wanneer God dan niet luistert naar een dergelijk scheef getrokken gebed dan zetten wij een probleem op en spreken van onverhoorde gebeden.
Dit is het eerste, dat wij God om Zijn liefde in Christus vragen. Daarbij ben ik dan ingesteld op de mogelijkheid, dat God deze meerdere liefde op een heel andere wijze betonen zal dan ik mij had voorgesteld. Maar wij mogen steeds bidden in het vertrouwen, dat God ons oneindig meer van Zijn liefde schenkt dan wij ons met onze wensen en begeerten hadden voorgesteld.
Wij bidden in het geloof in Gods genade en God geeft hierin de verhoring, dat Hij door Zijn liefde de afstand overwint, die ons van Hem gescheiden houdt en ons Zich al meer als een Vader openbaart. Wel blijft ons leven in het vlees steeds een zekere blijvende scheiding tussen Hem en ons. Vlees en bloed zullen nooit volledig de heerlijkheid beërven. Het verderfelijke zal onverderfelijk worden opgewekt. Dan zullen wij eeuwig bij God zijn en dan zal niets meer in ons bestaan in Zijn hart of in het onze de herinnering aan een afstand oproepen. Maar hierin overwint Gods liefde al in deze tijd de afstand, dat Hij al meer met Zijn liefde ons bedekt en ons al meer door die liefde doet leven, dat Hij ons leven steeds meer heiligt tot de gemeenschap met Hem en die gemeenschap op ons leven al meer het stempel drukt.
Ik kan dan gebeden hebben om afwending van een bepaalde dreiging. Maar als God het dan anders doet dan ik gehoopt en gebeden heb, dan zal Hij in de beproeving mij vaster aan Zich binden dan ik had durven hopen en zal mijn leven in het vlees geheiligd worden tot de gemeenschap met Hem. Zo volgt op de aanspraak "onze Vader" steeds de verhoring van al onze gebeden.
Natuurlijk houdt dit in, dat wij dan van God niet aards mogen denken. Daartoe dient de toevoeging: "Die in de hemelen zijt". In deze woorden roept Christus, Die dit gebed ons geleerd heeft, de afstand weer voor de geest. Maar nu wij de aanspraak "onze Vader" verstaan hebben betekent dit natuurlijk niet, dat wij weer tot ons eerste punt terugkeren. Wij hebben gezien dat in Gods verbond de afstand overbrugd werd en dat God Zijn verbond op zo heeft ingesteld, dat in Christus de afstand elke dag overwonnen wordt.
Hier gaat het er echter om, dat wij telkens vergeten dat God tot Wie wij bidden de Almachtige is. Wij meten vaak de mogelijkheden af, welke ons inziens in de verhoudingen hier beneden gegeven zijn. Alsof God gebonden zou zijn aan datgene wat bij de mensen mogelijk is en in de harten van de mensen is opgeklommen. Daarom leggen wij vaak onze gedachten aan de Here voor alsof Hij daaruit een keus zou moeten maken. Daarin halen wij Zijn majesteit omlaag.
Hier bidden wij tot God, Die in de hemelen woont. Hij is onuitputtelijk en ondoorgrondelijk in Zijn liefde. Hij is in die liefde de altijd-Gevende en Hij geeft zonder ophouden. Zo hoog de hemel is boven de aarde overtreft Zijn liefde onze verwachting. Hoe meer we hiervan verstaan des te duidelijker wordt het ons dat ons bidden zo grenzeloos ongelovig is.
Wat verstaan wij er nog weinig van, dat wij in het gebed, dat Christus ons geleerd heeft, in de ruimte van de hemels zijn gezet. Wij spannen ons soms in om in ons gebed veel te vragen en wij bidden alsof de verhoring hiervan afhangt, dat wij de Here heel veel opsommen. En dit weten wij in het geloof, dat als we slechts de mond openen, de hemel voor ons opengaat. Laat ons dan slechts hierop bedacht zijn, dat wij gelovig onze mond open doen voor God. Dan zal Hij ons in Christus Zijn volle liefde schenken.
AMEN