ZONDAG 52b: LOFZEGGING EN AMEN |
Zondag 52b |
Waarmee beëindigt u uw gebed? Want van U is het koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid tot in eeuwigheid. Dat wil zeggen: Dit alles vragen wij van U, omdat U ons al het goede wilt en kunt geven, want U bent onze Koning en hebt alle dingen in uw macht. Wij bidden U dit, opdat daardoor niet aan ons maar aan uw heilige naam eeuwig lof wordt toegebracht.. |
Wat betekent het woord: Amen? Amen wil zeggen: het is waar en zeker. Want God heeft mijn gebed veel stelliger verhoord, dan ik in mijn hart voel dat ik dit van Hem begeer. |
De preek van Ds. J.W. Tunderman over zondag 52b |
Wij besluiten ons gebed met de lofzegging: want van U is het Koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid tot in eeuwigheid.
Deze lofzegging is een belijdenis van Gods Koningschap. God is Koning. Hij is Koning van alle dingen, van de wereld in haar geheel en van ieder schepsel in het bijzonder, van de sterren in de eindeloze wereldruimten rondom ons en van het stofje, dat door onze huiskamer zweeft.
Het eerste woord van de Bijbel overrompelt ons als een koninklijke proclamatie: in de beginne schiep God de hemel en de aarde. Eens, aan het begin van de tijd, is God scheppend opgestaan. Wij kunnen het niet verstaan: God schiep. En Hij was in dat scheppen aan geen enkele voorwaarde gebonden, door geen stof beperkt, door geen wet geremd. Hij schiep de dingen en Hij schiep ook de wetten waaraan de dingen onderworpen zijn. Hij schiep omdat Hij een welbehagen in scheppen had, omdat de lust in Zijn hart was opgekomen om te scheppen, omdat Hij scheppende Zijn koninklijke heerlijkheid wilde openbaren.
Zo ongebonden als God was in Zijn welbehagen om te scheppen, om een hele wereld zonder behulp van wat dan ook, helemaal uit eigen kracht te voorschijn te roepen, zo ongebonden was Hij ook toen Hij deze wereld in haar hele bestaan en leven een doel stelde. Hij was niet gehouden een wereld te scheppen, die het doel van haar bestaan in haar zelf zou vinden, maar in volkomen vrijheid schiep God een wereld om Eigen wil alleen, om in het spiegelvlak van de schepping Zijn eigen heerlijkheid te aanschouwen: om Zijn beeld, afgedrukt in de werken van Zijn handen, voor Zijn aangezicht te stellen en Zich in dat afschijnsel van Zijn eigen glorie te verlustigen.
Nog is de oorspronkelijke glans van die heerlijkheid Gods in de geschapen wereld niet helemaal donker geworden. Nog is Zijn Naam heerlijk over de hele aarde. De psalmen spreken van schapen en ossen, de dieren van het veld, en de vissen, wat daar schuilt in de diepte, en zij spreken van de mens. Om die prachtwereld zingen ze de lof van de Here en maken ze Zijn Naam groot boven al wat leeft.
Dat Gods koningschap is door mensen steeds ontkend, weersproken, aangetast. Juist de diepste bedoeling van heel het Gods scheppingswerk, dat Hij dat alles maakte en in het aanzijn riep om Zijn eigen wil, werd door ons geslacht verworpen, door een andere menselijke bedoeling opzij gezet en vervangen. Deze namelijk dat de mens het centrum zou zijn in de wereld die God heeft gemaakt.
Herscheppend is God opgestaan in de openbaring van Zijn genade, in de belofte en de zending van Jezus Christus. In die herschepping wordt de oorspronkelijke bedoeling, die God met de schepping van de wereld heeft gehad, tegen de opzet van de mens in doorgezet en tot de overwinning gebracht. God is in de herschepping een overwinnend Koning. Het gaat in de herschepping om Hem, om Zijn Naam en Zijn heerlijkheid, om Zijn majesteit en Koningschap.
Zo is God Koning, Koning tot in eeuwigheid. Daarom gaat het in ons leven om Hem. Het gaat er niet om dat wij het gemakkelijk hebben in dit leven, voorspoed genieten, uitreddingen beleven. Zoals in de munten het beeld van de koning of koningin wordt ingeslagen, zo moet God in alles wat we genieten en doorleven, Zijn beeld in ons leven indrukken, opdat het met ons leven mogen zijn als met het geheel van de werken van zijn handen, namelijk dat ons leven wordt als een spiegelbeeld, waarin Gods heerlijkheid zich weerspiegelt. Wij moeten niet genieten, maar God moet van ons leven genieten. Het moet Hem in verrukking brengen als Hij ons leven ziet. Het moet Hem een vreugde zijn wanneer Hij in Zijn werk in ons leven Zijn heerlijkheid en glorie aanschouwt.
Zo moet God de beheersende plaats in ons leven innemen. Men zegt wel eens, dat de prediking Christocentrisch moet zijn, dat wil zeggen dat Christus in de prediking de centrale plaats moet innemen. Voorzover men in deze woorden zich keert tegen een prediking waarin de mens, de vrome mens of de verloren mens in het centrum wordt gesteld, is dat volkomen Bijbels. Dan is ook de Bijbel helemaal Christocentrisch. Van het begin tot het einde spreekt de Bijbel ons van Christus. In het Oude Testament is Hij beloofd en het Nieuwe vertelt ons van Zijn komst in de wereld en van de vervulling van de beloften.
Maar op twee punten moet die gedachte, dat de prediking Christocentrisch moet zijn toch worden aangevuld.
In de eerste plaats geldt dit niet alleen van de prediking, maar van heel het Christelijk leven. De prediking, die van Christus spreekt, moet in ons leven doordringen, het omzetten, bevruchten, veranderen, levend maken. Het moet immers naar het beeld van Christus worden vernieuwd. Zo moet heel ons leven Christocentrisch zijn.
Maar in de tweede plaats is daarmee, dat de prediking Christocentrisch moet zijn en Christus de centrale plaats moet innemen, toch niet het laatste woord gezegd. Want Christus is wel hoog verheven, maar Hij is niet meer dan de Middelaar. Het gaat in ons leven niet om Hem, maar om de Drie-enige, omdat het in het leven van Christus Zelf om de Drie-enige ging. Hij is de Middelaar, Die Zijn gehele leven aan God heeft geofferd. Heel de geredde wereld wordt nu door Hem vergaderd, zij schaart zich rondom de Christus als haar Hoofd, ze wordt door Hem tot een Christelijke gemeente gemaakt.
Maar Jezus Christus stelt Zich met heel Zijn gemeente voor Gods aangezicht. Door Hem richt zich heel ons leven op de Drie-enige God, op Hem, uit Wie en door Wie en tot Wie alle dingen zijn.
Zo is ons leven in laatste instantie niet Christocentrisch, maar theocentrisch, dat wil zeggen ons leven staat op God Zelf gericht. Hij neemt daarin de beheersende plaats in. Het gaat in ons leven, om de Drie-enige. Daarvan geven wij getuigenis in de laatste woorden van ons gebed: want U is het koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid tot in eeuwigheid.
Het leven van de kerk is een lofzang. Want het gaat om God en om Zijn heerlijkheid. De kerk zingt haar loflied op alle hoogten en in alle diepten. De kerk zong aan de oevers van de Rode Zee, ze zong in de woestijn, in de wildernis van de verlaten steppen. ze zong in Kanaän, tussen de wijngaardbergen van het beloofde land, onder de loofhutten van de overvloed. Ze zong in de tempel en aan het laatste avondmaal. Ze zong in de lofzangen van Hanna, Zacharia, Maria, in de lofzeggingen van Paulus, ze stemt in met het: uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid tot in de eeuwigheid.
Deze lofzegging stempelt ook ons gebed tot een Hallel. Ook als de toon van het bidden daalde, als uit de diepte wordt geroepen, als van onder de schaduw van de bedreiging tot God wordt geschreid en gezucht, dan wordt door de lofzegging het gebed van de gemeente opgeheven tot een offer van dankzegging; uitgelicht uit de omstandigheden waarin de kerk zich bevindt: getransformeerd tot een hymne, een Te Deum laudamus, wij loven U, o God, tot een uitspreken van dank en eer en lof en prijs.
Bidden is spreken tot God. En dat spreken uit zich in alle mogelijke uitdrukkingen. In ons gebed is soms ook een schreien, een zuchten, een kermen, een slaken van kreten. Maar ons gebed wordt steeds van voren en van achteren gedragen en opgeheven door de lofzegging. Wij roepen God aan in ons gebed. En omdat wij God aanroepen is ook het kermen een loflied.
Slechts daar waar vergeten wordt, dat het bidden een roepen tot God is, gaat de klank van het loflied verloren. Daar is de bidder bezig met een gesprek, dat hij tot zichzelf richt. Daarin wordt de aanslag tot het loflied geheel gemist.
Nu, zo spreken wij dan onze lof uit. Wij hebben een Koning, Die ons geschapen heeft om Zijn eigen wil. Mensen, die hiervan niets verstaan hebben, menen, dat dit een harde taal is, waarin hoogstens het verstand, maar nooit het hart van de mens zich uitspreekt. Zo'n God, Die alles voor Zichzelf vraagt, kunnen zij niet verstaan als de God van de liefde. Maar daarin juist heeft God Zijn liefde over ons uitgestort, dat Hij ons maakte om Zijns eigen wil. Dat is de hoogste liefde van God. En daarom looft de kerk haar God.
Dit loflied is een bevrijding. Dit wordt gezongen op het strand van de Rode Zee. Daarin prijst de kerk zich gelukkig. Dat is haar eigen zaligspreking: wij hebben een Koning, Die alle dingen doet om Zichzelf. Wij hebben een Koning, dat is de kreet van de overwinning, de taal van de verlosten, het woord van hen die als uit een gevangenis werden uitgeleid. Hier komt ons leven uit de klem, omdat het zijn doel en bestemming niet in zichzelf vindt, doch in God. Dit is juist onze hoogste zaligheid. Daarvan weet de kerk zich alleen te verantwoorden, doordat ze ervan zingen gaat. Dat is onbegrijpelijk voor hen, die vreemd staan tegenover het geheim van de Gods liefde, die nooit geademd en gejubeld hebben in de vrije lucht van het vrije welbehagen. Alleen wie eenmaal bevrijd werd uit die engte van het eigen bestaan, die verlost werd uit de enge ruimte van eigen smart en eigen vreugde, om alle vreugde te vinden in God, die verstaat de kerk en zingt met haar mee, ook als het hart werd gewond en gekneusd: lof en eer en dank en aanbidding zij onze God tot in eeuwigheid. Wij zullen van Hem zingen ook in de nacht van ons verdriet. Wij kunnen niet laten Hem onze lof te brengen. Want die God is onze zaligheid.
Zo zingt de kerk in haar gebed haar Koning een lofzang toe. Dat loflied klinkt door ook als ze zucht en hijgt en haar gebed een gebroken uitstoten van kreten tot God geworden is. Want in dit loflied wordt de zekerheid van de verhoring beleden. Hoort toch wat de kerk uitroept over de slagvelden, over de verwoestingen, over een geslagen maatschappij, over haar doden, over haar rampendagen en over haar nachten van verschrikking: wij hebben een Koning, Die alle dingen in Zijn macht heeft en ons al het goede wil en kan geven, opdat daardoor niet aan ons, maar Zijn heilige Naam eeuwig geprezen wordt.
In dit loflied spreekt de kerk van de zekerheid van de verhoring. God heeft haar geroepen en bijeen vergaderd om Zijn eigen wil. Nu is deze laatste grond van het bestaan van de kerk ook de laatste grond van ons gebed, de pleitgrond, die onveranderd staan blijft als alles wegvalt en wij geen enkele basis meer overhouden om op vergeving en verhoring te hopen.
Dit is dan het laatste wat wij in ons gebed aanvoeren: Van U is het Koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid tot in eeuwigheid. Wij zijn onwaardigen, maar U bent alle dingen waardig. Doe het om Uw Naams wil. Laten de heidenen niet zeggen: waar is nu hun God?
Dit wordt ook uitgedrukt in het woord waarmee wij ons gebed afsluiten: Wij zeggen "Amen" op ons gebed. Het zal waar en zeker zijn. Want God heeft mijn gebed veel stelliger verhoord dan ik in mijn hart voel dat ik dit van Hem begeer.
Dit "Amen" is een overwinning, zoals het gebed een strijd is. God is de hoorder van de gebeden en met ons "Amen" leggen wij al onze nood in handen van Hem, Die onze gebeden hoort. Daarin raken wij al onze nood aan Hem kwijt. Daartoe komen wij in de kerk om als gemeente te bidden. Hier in de kerk overwin je de nood van je leven en de nood van de wereld. Want hier zegt je overwinnend "Amen". En met dat wij "Amen" zeggen is onze nood overwonnen.
God is de Hoorder van de gebeden. Daarin ligt niet, dat Hij steeds doet wat wij van Hem begeren, zoals wij het van Hem gevraagd hebben. Het "Amen" is een echte overwinning, maar het gebed is ook echt een strijd. In iedere strijd is spanning, want wij weten niet hoe de strijd verlopen zal. Zo is ook in ons gebed de spanning, wat het einde zijn zal.
Ons bidden is niet een spanningsloos weten dat wat we vragen ook werkelijk door God geschonken zal worden. David bad om het behoud van het kind, dat Bathseba hem geschonken had. En als God het kind dan weggenomen heeft, dan heeft David zijn strijd gestreden en dan spreekt hij tot zijn knechten van de spanning, die zijn gebed heeft beheerst: wie weet, is de Here mij genadig, zodat het kind in leven blijft.
God heeft niet gedaan wat David vroeg. En David wist, dat God vrijmachtig is om onze wensen af te wijzen. Vandaar die spanning, waarin zijn ziel zich omkeerde, Maar dan juist is het "Amen" een overwinning. God leert ons bidden in de spanning van het gebed. Hij buigt ons gebed naar de verhoring toe. Zo kan een zieke in het gebed tot de overwinning komen. Eerst bidt hij om herstel en dan is dat een bidden in de spanning: wie weet wat de Here doen zal. En als God dan de zieke Zijn weg doet verstaan, dan buigt dat gebed zich om, dan wordt niet meer gebeden om herstel, maar om gewilligheid tot het sterven, dan om kracht om God te loven in al wat Hij doet en ten slotte om ontbonden te worden en met Christus te zijn. Dan is de begeerte om te blijven leven overwonnen in het gebed. Voor waar, het "Amen" is altijd een overwinning. God hoort ons gebed. Zo zeker als wij iets van Hem in ons hart begeren, zo zeker hoort God onze gebeden.
Wij zeggen wel: dat komt niet uit. Dat is te wijten aan ons onverstand. Wij verstaan nog zo weinig wat bidden is. Bidden is een gesprek met God. In dat gesprek leidt Hij ons heen naar het punt waar Hij ons hebben wil en schenkt Hij ons wat Hij Zich voorgenomen heeft ons te zullen geven. Zo begint de zieke te bidden om herstel en hij eindigt God te bidden om opgenomen te worden in de heerlijkheid. God hoort voorwaar de gebeden. Maar om dit te verstaan moet je geoefend worden in de gave van het geloof om met God een tweegesprek te voeren, om in het gebed niet slechts te spreken, maar ook te luisteren. Want in ons gebed verlicht de Here ons hart. In het gebed gaat ons het licht op over moeilijkheden. In het gebed vallen ons de schellen van de ogen en zien wij Gods bedoelingen. En als wij die bedoelingen gezien hebben, dan buigt ons gebed zich om, Want dan springt ons hart op en juicht het: dit wat Gij mij toont is meer dan ik heb gevraagd.
Zo hoort God alle gebeden. En wij kunnen dit verstaan als we maar de gedachte helemaal loslaten, dat het gebed een optellen en uitstallen van onze wensen is. Dergelijk bidden is oneerbiedig. Dat is majesteitschennis. Want dit alleen is echt bidden, dat wij gedragen worden door het bewustzijn, dat God ons schiep om Zijn eigen wil en dat het ook in ons gebed om Zijn eer en Zijn Naam, Zijn roem en Zijn heerlijkheid gaat.
Zo kan de Psalmdichter God roemen als de Hoorder van de gebeden: Hun bede heeft Hij nooit afgewezen. En zo komen de vermoeide strijders in de worstelende kerk tot de overwinning, zij, die lang hebben geklopt, die in het duister hebben getast, die een koperen hemel boven zich waanden, die misschien even twijfelden, die toen werden aangezien in de ellende van hun ziel, toen God alles afbrak in hun leven wat nog uit henzelf was en de hemel openging voor hun geloof en God Zijn milde vertroosting over hen uitgoot: Hun bede heeft Hij nooit afgewezen.
En dan is ook die strijd niet tevergeefs. Daarin buigt God ons gebed in de richting van Zijn welbehagen. Maar wat wij in die worsteling grijpen uit de volheid van Gods genade, wat wij van Zijn heerlijkheid hebben gezien, gaat niet verloren. God zal ons alles schenken, wat wij in ons gebed van Zijn heerlijkheid hebben verstaan, misschien dan nu niet, maar straks als ons leven rijp is om die schat te dragen en te omvatten, misschien ook dan als het onvolkomene afgedaan heeft. Op de dag van Jezus Christus zullen wij ingaan tot de schatten van Gods heerlijkheid, die wij in het gebed mochten zien. Dat zal als een oogst zijn. Strijdt nu dan ook in het gebed de goede strijd van het geloof. En grijp Gods heerlijkheid als een buit. Je zult het vinden na vele dagen.
AMEN