Het begin van de eeuwige vreugde
Catechismusprediking van Ds. J.W. Tunderman (1904-1942)
 

ZONDAG 7: HET GELOOF

Romeinen 4:1-12

1 Wat zullen wij dan zeggen, dat Abraham, onze voorvader naar het vlees, verkregen heeft? 2 Want indien Abraham uit werken gerechtvaardigd is, dan heeft hij roem, maar niet bij God. 3 Want wat zegt het schriftwoord? Abraham geloofde God en het werd hem tot gerechtigheid gerekend. 4 Nu wordt hem die werkt, het loon niet toegerekend uit genade, maar krachtens verplichting. 5 Hem echter, die niet werkt, maar zijn geloof vestigt op Hem, die de goddeloze rechtvaardigt, wordt zijn geloof gerekend tot gerechtigheid, 6 gelijk ook David de mens zalig spreekt, aan wie God gerechtigheid toerekent zonder werken:
  7 Zalig zij, wier ongerechtigheden vergeven en wier zonden bedekt zijn.
  8 Zalig de man, wiens zonde de Here geenszins zal toerekenen.
9 Geldt deze zaligspreking dan de besnedene of ook de onbesnedene? Wij zeggen immers: Het geloof werd Abraham tot gerechtigheid gerekend. 10 Hoe werd het hem dan toegerekend? Was hij toen besneden of onbesneden? Niet besneden, maar onbesneden. 11 En het teken der besnijdenis ontving hij als het zegel der gerechtigheid van dat geloof, dat hij in zijn onbesneden staat bezat. Zo kon hij een vader zijn van alle onbesneden gelovigen, opdat hun [de] gerechtigheid zou worden toegerekend, 12 en een vader van de besnedenen, voor hen namelijk, die niet alleen uit de besnijdenis zijn, maar die ook treden in het voetspoor van het geloof, dat onze vader Abraham in zijn onbesneden staat bezat.

Zondag 7
Krijgen dan alle mensen door Christus het heil terug, zoals zij in Adam veroordeeld zijn?
Nee, maar alleen zij die door waar geloof bij Hem worden ingelijfd en al zijn weldaden aannemen.
Wat is waar geloof?
Waar geloof is een stellig weten waardoor ik alles voor betrouwbaar houd, wat God ons in zijn Woord geopenbaard heeft.
 Tegelijk is het een vast vertrouwen, dat de Heilige Geest door het evangelie in mijn hart werkt, dat niet alleen aan anderen, maar ook aan mij vergeving van de zonden, eeuwige gerechtigheid en eeuwig heil door God geschonken zijn, enkel uit genade, alleen op grond van de verdienste van Christus.
Wat moet een christen geloven?
Alles wat ons in het Evangelie beloofd wordt.
Daarvan geven de artikelen van ons algemeen en ontwijfelbaar christelijk geloof een samenvatting.
Hoe luiden die artikelen?
I    1 Ik geloof in God de Vader, de Almachtige, Schepper van de hemel en de aarde.
II   2 En in Jezus Christus, zijn eniggeboren Zoon, onze Here;
     3 die ontvangen is van de Heilige Geest, geboren uit de maagd Maria;
     4 die geleden heeft onder Pontius Pilatus, is gekruisigd, gestorven en begraven, neergedaald in de hel;
     5 op de derde dag opgestaan uit de doden;
     6 opgevaren naar de hemel, en zit aan de rechterhand van God, de almachtige Vader;
     7 vandaar zal Hij komen om te oordelen de levenden en de doden.
III 8 Ik geloof in de Heilige Geest.
     9 Ik geloof een heilige, algemene, christelijke kerk, de gemeenschap der heiligen;
   10 vergeving van de zonden
   11 opstanding van het vlees;
   12 en een eeuwig leven..


 

De preek van Ds. J.W. Tunderman over zondag 7

Het punt, waarop de catechismus nu gekomen is, begint met de vraag: 'Krijgen dan alle mensen door Christus het heil terug, zoals zij in Adam veroordeeld zijn?'

Deze vraag ligt hier voor de hand. In het voorafgaande hebben we het gehad over de Middelaar, Die ons door God werd gegeven. Hiermee belijden wij de overwinning van de genade van God over de zonde en de ongerechtigheid van de mensen. Door de zonde was een verdoemelijke schuld op de wereld gekomen. God had de wereld geschapen met mensen, opdat zij het eeuwige leven zouden zoeken in Zijn liefde. Dat houdt tegelijk in, dat buiten de liefde van God slechts de eeuwige dood te wachten staat. Wij staan niet voor een harde, onbegrijpelijke kant in het recht van God. Zo hoog ging het recht van de liefde van God. Alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij, toen zij van Hem afviel, alleen in Zijn eeuwige toorn kon openbaren, hoezeer Hij de wereld heeft liefgehad.

De zondeval echter heeft Gods plan niet kunnen dwarsbomen. God werd er niet onverwacht mee overvallen, zodat Hij spijt kreeg en met Zijn handen in Zijn haar zat. Te voren al had Hij de Middelaar besteld om in de weg tot het redden van de wereld de hoogste eer te geven aan Zijn liefde en Zijn recht. Die nieuwe weg van de Middelaar wordt geopenbaard in het verbond der genade. Aan Gods genade zal aan alle zijden de overwinning zijn. Die genade zal overwinnen in de zaligheid van hen, die in de Middelaar behouden worden. Maar die genade zal zichzelf ook verheerlijken in de eeuwige dood van hen, die zich ondanks die genade handhaven in de afval van God en de verachting van Zijn liefde.

Maar juist dat laatste brengt ons op de vraag, die wij nu te bespreken hebben. Worden alle mensen behouden? Zal de genade in het leven van hen allen tot de overwinning komen? Hierop moet onmiddellijk in aansluiting aan het duidelijke getuigenis van de Bijbel een ontkennend antwoord gegeven worden. Nee, niet in het leven van allen zal die genade overwinnen. Er ligt voor ons iets onbegrijpelijks in het feit dat er 'nee' gezegd kan worden. We snappen niet dat een afwijzende houding kan worden aangenomen tegenover Gods alles overwinnende genade.

Is de overwinning der genade dan toch nog beperkt door de onwilligheid van de mens? Zal het schepsel tegen God zeggen: 'Tot hier en niet verder?' Dit verzet tegen Gods genade in het leven van zovele is ons geheel en al een raadsel, wanneer wij bedenken, dat de eeuwige almacht van God zich achter die genade heeft gesteld. Daarom kan ook niet worden gezegd, dat menselijke kracht aan Gods genade paal en perk stelt. Het moet wel van God zelf komen de kracht der genade in te tomen. Het is Zijn eeuwig besluit geweest om niet de hele mensheid hoofd voor hoofd weer in Christus tot Zijn gemeenschap terug te leiden. Daarom staan we hier voor de verkiezende soevereiniteit van God. Daarin is waarlijk iets, dat voor ons een raadsel blijft. Wij weten het antwoord wel, maar wij kunnen dat slechts in aanbidding nazeggen. Het heeft God niet behaagd Zijn genade in het leven van alle mensen tot de overwinning te doen komen. Verder vragen kun je hier niet. Daarop is slechts een antwoord mogelijk: dat heeft God zo gewild.

Dit alleen weten wij, dat dit niets te kort doet aan de glorie van de genade van God. In de eeuwige straf over de ongehoorzamen zal Gods genade zich te meer verheerlijken. Eenmaal zal gezien worden, dat ook het gericht Gods over een wereld, die verloren gaat, de heerlijkheid van Gods genade uitstraalt. Ook in de eeuwige pijn zal Christus verheerlijkt worden; ook daarin zullen de gedachten van God, zoals zij in Christus geopenbaard zijn, de hoogste eer ontvangen.

Hierover spreekt de Catechismus verder niet. Hij wil niet spreken over de goddelijke verkiezing als de achtergrond van de houding van mensen ten opzichte van Gods genade. Juist over die houding moet hier gesproken worden. Christus is in de wereld gekomen als de enige Middelaar. Sommigen hebben Hem aangenomen, maar velen hebben Hem verworpen. Niet alle mensen krijgen door Christus het heil terug, zoals zij in Adam veroordeeld zijn, maar alleen zij die door waar geloof bij Hem worden ingelijfd en al Zijn weldaden aannemen.

Op deze manier wordt hier gesproken over het geloof en ongeloof van de mensen. Nu moet je niet zeggen, dat dit toch eigenlijk in strijd is met het voorgaande. Gods verkiezing en de verantwoordelijkheid van de mensen zelf zijn in geen enkel opzicht met elkaar in strijd. Immers het is Gods verkiezing geweest de mens ook in zijn zonde en afval zijn volle verantwoordelijkheid te laten. God is nog nooit met de mens omgegaan alsof Hij met een stok of blok hout te doen had. Hij stelde Zich de mens steeds als een verantwoordelijk schepsel voor ogen. Volgens deze gedachten van God zijn we als verantwoordelijke schepselen geschapen. En met volle verantwoordelijkheid gaan ze verloren. Want niemand gaat verloren, omdat hij dat moest vanwege een ijzeren dwang van Gods verkiezing, maar steeds omdat hij Gods liefde heeft verworpen. God dwingt niemand Hem te verwerpen. Helemaal vrijwillig verwerpen ze Hem.

Alleen zij worden zalig, die door waar geloof bij Christus worden ingelijfd. In onze inlijving in Hem ligt ons behoud. Daarvan werd eigenlijk in de vorige Zondagen reeds iets gezegd. Toen hoorden wij, dat de Middelaar een echt en rechtvaardig mens moest zijn. Als de Zoon van God alleen in Zijn goddelijke gerechtigheid tot ons zou zijn gekomen, dan zou die gerechtigheid als iets vreemds buiten ons leven blijven staan. Maar nu is Hij mens geworden. Daardoor is de weg geopend, dat die gerechtigheid van de Middelaar, waardoor wij eeuwig behouden worden, volkomen de onze zou worden. Het kan niet sterker gezegd worden dan in de bekende woorden, dat wij zo volkomen een met Christus moeten worden, dat God ons zo volkomen in Hem ziet, alsof ik nooit zonde had gehad of gedaan, ja, alsof ik zelf al de gehoorzaamheid volbracht had die Christus voor mij volbracht heeft.

Wij kunnen niet buiten het leven van Christus blijven staan. Zo lang Hij voor ons een ander blijft, zijn wij verloren. Christus moet ophouden voor ons een ander te zijn. Natuurlijk denk ik hier niet aan een samensmelting van ons bestaan en dat van Christus. Dat heeft de mystiek ons geleerd. En in de wereld van de mystiek wordt nooit een schriftuurlijke gedachte gevonden. Alles is daar onschriftuurlijk. Je moet hier niet denken aan een mystisch opsmelten van onze persoon in de Persoon van Christus.

Maar verbondsmatig worden wij helemaal in Christus opgenomen. Als je maar door hebt, dat onze eenheid met Christus die van het verbond van de genade is. Dan kun je met grote nadruk zeggen, dat Christus voor jou ophield een ander te zijn en dat je in Hem bent, in Hem leeft en in Hem sterft.

In de Bijbel staat toch, dat wij met Christus gekruisigd, gedood en begraven worden en dat wij met Hem uit de doden zijn opgestaan en met Hem in de hemel gezet.

In de Bijbel kom je niets mystieks tegen; zij predikt ons het verbond van God. Dat verbond van God brengt niet een uitwendige eenheid van Christus tot stand, maar zonder zwoel gedweep met iets innerlijks, stelt God in de genade van Zijn verbond ons in zo'n hechte en onverbrekelijke eenheid met Christus, als geen mystieke richting ooit kan beloven. De mystiek zegt dat dit of dat van ons leven met Christus versmolten moet worden, maar het verbond van God zegt, dat ik helemaal, zoals ik ben, met Christus verenigd moet worden. 'Met huid en haar' worden wij met Christus verenigd. Want wij worden Hem ingelijfd. Wij houden op te bestaan als afzonderlijke mensen tegenover God. Dat is onze verlossing. Want geen mens kan het op zichzelf staand, als individu, voor God uithouden. Dan is God een brandend vuur. Maar wij worden Christus ingelijfd. Dan bestaan wij voor God in Hem. Evenals wij in het water van de doop gerekend worden te zijn ondergegaan, zo gaat ons leven in Christus onder. Zoals een hen haar kuikens als het ware in zich opneemt, zo neemt Christus ons leven in Zich op. Wij worden met Hem verenigd tot een lichaam. Christus en de Zijnen, dat is voor God een lijf geworden, een lichaam, het Hoofd en de lidmaten.

Zo blijft er in de gerechtigheid van Christus niets vreemds over, dat buiten mijn leven blijft staan, maar wordt die gerechtigheid volkomen de onze. Voor God is het alsof wij aan Zijn eis ten volle hebben voldaan, alsof wij aan het kruis van Golgotha de eeuwige straf hebben gedragen en het eeuwig leven weer verworven. Zo zijn wij in het verbond met Christus geheel en al een geworden. Hij is voor ons tot zonde gemaakt, opdat wij voor God rechtvaardig zouden worden in Hem.

Deze inlijving in Christus brengt ons nu bij het geloof.

Wij worden bij Christus ingelijfd door het geloof Daarom is ook die volgende vraag zeer begrijpelijk: wat is een waar geloof?

Natuurlijk wordt hiermee slechts een bepaalde zijde van de inlijving in Christus aangeraakt. Evengoed zou kunnen worden gezegd, dat wij door wedergeboorte in Christus worden ingelijfd. Want alleen door de wedergeboorte van de wortel van ons hele leven krijgen wij deel aan Christus. Toch spreken we meest van de inlijving in Christus door het geloof. Zo doet ook de Catechismus het hier. Dat komt niet omdat de Catechismus er vanuit gaat dat wedergeboorte volgt op geloof. Want je kunt niet geloven tenzij je eerst levend gemaakt wordt door de Heilige Geest. Het geloof wordt hier genoemd omdat de wedergeboorte het verborgen werk van Gods genade is: dat gaat geheel buiten onze medewerking of toestemming om. Maar die wedergeboorte door de Heilige Geest zet ons leven zo om en vernieuwt het zo tot in de wortel, dat wij in de belangrijkste kant van ons leven tot verandering komen. Dat is in ons geloof!

Dat geloof is de belangrijkste kant van ons leven, omdat het geloof de leiding heeft in heel ons bestaan. Het is niet zo, dat met een slag heel ons leven veranderd wordt. Er is een dagelijkse bekering. Het geloof moet doorwerken in al onze levensfuncties. Maar in het geloof komt dan ook onmiddellijk uit, dat wij in Christus zijn ingelijfd. In het geloof verenig je je met Jezus Christus, zoals een beschuldigde zich met zijn verdediger verenigt door achter hem te gaan staan. Zo gaan wij in het geloof achter Jezus staan. Dan gaan wij achter Hem verborgen. Zo is het geloof een vereniging met Jezus Christus. Daarachter ligt dan het werk van God. Niemand kan tot Mij komen, zegt Christus, tenzij, dat de Vader hem trekke. Maar dat laten we nu rusten.

Als verantwoordelijke mensen gaan de ongehoorzamen verloren. Maar ook als volkomen verantwoordelijk worden wij in Christus gered. Gods werk tast ons menselijk bestaan niet aan. Door onze schepping naar het beeld van God zijn we met een grote verantwoordelijkheid beladen. Noch Gods gericht noch Gods genade neemt die verantwoordelijkheid van ons weg. Nooit is de mens als een blok of een stok. Aan wat God zelf geschapen heeft tornt Hij niet. In Zijn toorn en in Zijn genade handhaaft Hij het geschapene als geschapene. Daarom moeten wij door het geloof achter Christus gaan staan. Dan zijn wij voor God een met Hem.

Wat is dan het geloof? De catechismus zegt er twee dingen van: het is een stellig weten, of wel kennis en een vast vertrouwen. De tweezijdigheid van dit antwoord heeft reeds veel aanleiding gegeven tot misverstand.

Herhaaldelijk kwam het in de geschiedenis voor, dat men deze twee kanten van het geloof als twee losstaande delen beschouwde Aan de ene kant was er geloofskennis en aan de andere kant geloofsvertrouwen. Eerst moest men komen tot kennis van het geloof en dan moet men verder opklimmen tot het vertrouwen van het geloof. Daaraan verbond men veelal de gevaarlijke en misleidende veronderstelling, dat bij sommige mensen wel geloofskennis gevonden wordt, maar geen geloofsvertrouwen. Zij bleven als het ware halverwege de ladder staan. Zij waren dicht bij het Koninkrijk der hemelen, maar zij stonden er toch nog buiten.

Dat is een gedachtengang die veel kwaad gesticht heeft in de gemeente. Men verbond dit dan met nog een andere gedachte, namelijk dat wij uit eigen kracht wel tot geloofskennis kunnen komen, maar dat het geloofsvertrouwen ons door de wederbarende genade van de Geest geschonken moest worden.

Daarom moet bij zondag 7 steeds zoveel rechtgezet worden. Want deze gedachte past echt in het straatje van de mens. Als wij hier vanuit gaan, is onze verantwoordelijkheid grotendeels weggenomen. Ik heb dan met mijn geloofskennis mijn goede wil getoond. Dat ik het geloofsvertrouwen niet heb en dus geen deel heb aan Christus is buiten mijn schuld. We moeten echter afrekenen met die goede wil van ons.

Deze voorstelling is in strijd met de Schrift. Zowel om Christus te kennen als om op Hem te vertrouwen moet de Geest ons door wedergeboorte bekwaam maken. Het vlees is hier niets van nut. Uit mij zelf kan ik noch Christus kennen noch op Hem vertrouwen.

Maar we dragen zowel in het een als in het ander onze volle verantwoordelijkheid. Er is een roeping om Christus te kennen en er is ook een roeping om Hem te vertrouwen. Deze dingen kun je op geen enkele manier van elkaar scheiden. Daarom is met de kennis ook het vertrouwen gegeven en het vertrouwen is in de kennis gegrond. Je kunt niet zeggen, dat iemand misschien wel met zijn hoofd in Christus gelooft, maar met zijn hart niet. De ouderwetse uitdrukking dat iemand het geloof een paar centimeters te hoog heeft zitten, is daarom ook uit de boze. Als iemand met zijn hart niet gelooft, dan gelooft hij ook met zijn verstand niet. Dan is al zijn kennis alleen maar een kennis die opgeblazen maakt. Dat is slechts het verstand van het vlees, net zoals de Schrift dat zo ontdekkend noemt.

Daarom moet je ook nooit gaan spreken over soorten geloof, alsof je het hebt over trappen, die er zouden zijn in het geloof in Christus. Het spraakgebruik dat rept van een historisch geloof, een tijdgeloof en een wondergeloof is op zichzelf wel te aanvaarden, maar in de huidige tijd kun je dergelijke uitspraken beter vermijden.

Als je gelooft, dan geloof je met je verstand en met je hart en met je ziel en met je gevoel. Dan geloof je als het ware met je vlees en met je beenderen. Je gelooft tot in de nagels van de vlees, tot in de uiterste zenuwtoppen.

Of je gelooft niet, maar dan geloof je ook in z'n geheel niet: noch met je verstand, noch met je denken, noch met iets anders in je.

Zeg daarom nooit:'Ja, er is wel de kennis van het geloof, maar spreekt daarin nu ook het hart?' Dat is innerlijk tegenstrijdig. Als iemand niet gelooft, maar hij neemt wel geloofswoorden in zijn mond, dan zal dit zijn oordeel slechts verzwaren. Dan toont zo iemand niet een goede wil, maar daarin wordt geopenbaard hoe verdorven hij is. Zo iemand handhaaft zichzelf nog in zijn zogenaamde geloof.

Marnix van St. Aldegonde heeft eens over dergelijke zogenaamde historische gelovigen gezegd:'Zij geloven het niet, omdat het de waarheid is, maar ze houden het voor de waarheid, omdat zij het geloven.

Dat de catechismus het ook zo bedoelt, blijkt wel uit het verband: het geloof is een zeker weten of kennis waardoor ik alles voor betrouwbaar houd, wat God ons in zijn Woord geopenbaard heeft, maar ook een vast vertrouwen, dat mij al mijn zonden om Christus' wil vergeven zijn. Laat niemand zeggen: die kennis is iets onpersoonlijks, alleen in het vertrouwen komt pas de persoonlijke band met Christus tot openbaring. Als iemand echt de Bijbel voor waar aanneemt, dan gelooft hij echt. En als iemand de Here kent, dan is hij waarlijk Gods eigendom. Want het kennen, waarover het hier gaat, is steeds een persoonlijk kennen. Het is een kennen in de liefde. Wie de Bijbel gelooft kent de Here en is door de Here gekend.

Daarom hebben wij in het geloof ook alles. Zeg niet:'Ik heb in het geloof toch geen volkomen zekerheid.'

Als je geen zekerheid hebt, dan komt dat, omdat je niet wilt geloven. Alle kleingelovigheid en zwakgelovigtheid is ongeloof dat nog in ons hart woont. Het geloof heeft steeds volkomen zekerheid. Ben ik er nog niet zeker van, dan is dat een bewijs, dat ik nog zo ongelovig ben. Dan heb ik zonden te belijden en dan moet ik mij niet voordoen als een meer tedere ziel, die nog niet geloven durft.

Wat moet ik dan geloven? Alles wat God ons in het Evangelie belooft. Het geloof is dus gegrond in het Woord, in de belofte. Het geloof blijft ook altijd contact met het Woord bewaren. Wat het licht voor mijn ogen is, is het Woord voor mijn geloof. En wat de adem voor mijn longen is, is het Woord voor mijn geloof. Het geloof in de Schriften moet je overeind houden.

Let er daarom op, dat in de catechismus, evenmin als ergens in de Bijbel van geloofsbewustzijn gesproken wordt. Wij willen telkens rusten in ons geloofsbewustzijn. Dat wil zeggen: ik wil rusten in het feit dat ik een gelovige ben, dat ik op een bepaald ogenblik in mijn leven heel sterk geloofd heb. Van dat feit ga ik uit en nu kan mij niets meer overkomen.

Wij hebben geloofszekerheid, maar die geloofszekerheid moet uit de Bijbel elke dag gevoed worden. Als je honger hebt kun je niet zeggen:'Ik herinner me dat ik gisteren zo goed gegeten heb.' Zo kan ik ook niet zeggen:'Ik weet nog, dat ik destijds zo vast geloofde, dus is het nu goed met mij.' Als het goed met mij is, dan staat vandaag mijn geloof gegrond in de Schrift die vandaag tot mij komt.

In het geloof eten wij het Woord. En dat moet elke dag opnieuw gebeuren. Zo moet ik niet leven bij een onwankelbaar geloofsbewustzijn, maar bij het onwankelbare en onveranderlijke Woord van God. Ik moet een gelovige zijn en ik moet elke dag opnieuw geloven. Je moet geloven. Dat is je dagelijkse roeping. Daarom zei Paulus van zijn werk in de gemeente:'Wij dan wetende de schrik des Heren, bewegen de mensen tot het geloof. De oproep om te geloven is de hoofdinhoud van de christelijke prediking.

Geloof dan zoals de kerk door de eeuwen heen geloofd heeft. Het geloof is altijd actueel. Dat wil zeggen: het is altijd in de onvoltooid tegenwoordige tijd. Ik geloof en nog eens: ik geloof. Op deze manier heeft de kerk haar twaalf artikelen opgesteld. Bij dat geloof heeft ze geleefd. En in dat geloof zijn de geslachten gestorven. Dat geloof is het geloof in Jezus Christus en de genade Gods. En die genade is zo overvloedig, dat wij elke dag bewust zijn dat we gerechtvaardigd zijn door het geloof. En daarin hebben wij vrede met God, door onze Here Jezus Christus.

AMEN