Preek door ds. J.W.Tunderman
gehouden te Vrouwenpolder en Gapinge
op 1 Januari 1935
Tekst Dan. 9:15-19
15 Nu dan, Here, onze God, die uw volk uit het land
Egypte hebt geleid met een sterke hand en U een naam hebt gemaakt, gelijk heden
ten dage; wij hebben gezondigd, wij hebben goddeloos gehandeld.
16 Here, mogen naar al uw gerechtigheid uw toorn en
uw grimmigheid zich toch afwenden van uw stad Jeruzalem, uw heilige berg; want
om onze zonden en om de ongerechtigheden onzer vaderen zijn Jeruzalem en uw
volk tot een smaad geworden voor allen om ons heen.
17 Nu dan, hoor, o onze God, naar het gebed van uw
knecht en naar zijn smeking en doe uw aangezicht lichten over uw verwoest
heiligdom, om des Heren wil.
18 Neig, mijn God, uw oor en hoor; open uw ogen en
zie onze verwoestingen en de stad waarover uw naam is uitgeroepen; want niet op
grond van onze gerechtigheden storten wij onze smeekbeden voor U uit, maar op
grond van uw grote barmhartigheden.
19 O Here, hoor! o Here, vergeef! O Here, merk op!
Treed handelend op; toef niet om uwszelfswil, mijn God, want uw naam is
uitgeroepen over uw stad en over uw volk.
Gemeente van Jezus Christus,
Wij
beleven moeilijke en donkere dagen. Zó donker, dat de nood van deze tijd ons
soms helemaal in beslag neemt en heel ons denken vervult. Maand na maand wordt
er naar verademing uitgezien, maar het schijnt, dat de weg nog dieper moet
gaan. Het is niet alleen het maatschappelijk leven, dat door de crisis
geteisterd wordt, - nee - , er is geen terrein van menselijk samenleven, dat
niet bewogen wordt.
Het
is niet zo, dat we de nood van het wereldleven en de nood van ons eigen leven
maar moeten thuislaten als we naar de kerk gaan en de zorgen van het dagelijkse
leven maar moeten vergeten.
Nee,
die nood mogen we en moeten we in het huis van de Here brengen en daar
neerleggen voor het aangezicht van God en het Woord aangrijpen dat Hij ons in
onze nood doet prediken.
Als
de nood en de zorg van het leven om ons heen ons maar niet zo in beslag neemt,
dat we de nood vergeten, waarin de kerk van de Here zelf verkeert.
Ja,
we kunnen menen, dat de kerk er om óns is, om onze godsdienstige behoeften te bevredigen,
om ons wat op te knappen als het leven ons te zwaar wordt. Dan laat de kerk en
haar nood ons koud.
Maar
als we bij het Woord van God leven, als het Woord van God onze kracht is, ook
in de beslommering van het alledaagse, dan is de Kerk voor ons de Kerk van de Here,
het volk van God, waartoe wij door de genade van God mogen behoren.
Dan
leven we mee met de kerk en haar nood. Dan dragen we die nood in ons hart. Dan
zien we in ons eigen leven de worsteling en de nood van de kerk en is de nood
van de kerk onze nood opgevoerd tot het punt waar de beslissing valt.
Het
was die nood van de kerk, die Jeremia deed uitschreeuwen: Voorbij is de oogst,
ten einde de zomer, en wij zijn niet verlost! Om de breuk van de dochter mijns
volks ben ik gebroken, ik ga in rouw, ontzetting heeft mij aangegrepen (Jer.8:20).
De
kerk van onze dagen is in nood. Een crisis heeft haar aangegrepen als misschien
nooit te voren. Van buiten is er strijd van binnen vrees. Er is afval en
ontkerstening buiten
de kerkmuren, er is inzinking en onzekerheid
daarbinnen.
In
deze bewogen dagen, in deze nood van de kerk moeten we onze vastheid zoeken
alleen bij het Verbond van de genade van Jezus Christus.
Ook
in Oude Testament was Jezus Christus de verwachting en vastheid van de kerk. In
dagen van diep verval riepen de gelovigen tot die God die het volk genade
bewees terwille van de beloofde Messias, terwille van de beloften van Zijn
verbond, die Hij het volk verzegeld had niet omdat dat volk beter was dan de
volkeren rondom, maar alleen omdat Hij dat volk als Zijn volk had uitverkoren,
omdat dat volk de Messias moest voortbrengen, omdat Hij het terwille van die
Messias door de eeuwen heen gedragen heeft.
Onze
tekstwoorden zijn genomen uit het gebed van Daniël. Jeruzalem was door de
heidenen vertreden, een vervallen puinhoop, het volk weggevoerd naar een vreemd
land, een smaad voor de volkeren, een spot voor de naburen.
Het
leek wel, dat God Zijn beloften vergat. Het leek wel, dat er geen Messias zou
komen dat het volk in het bewegen van de volkeren zou ondergaan.
Daarom
bidt Daniël tot de God van het verbond, terwille van het overblijfsel. Terwille
van Jeruzalem, terwille van de kerk van zijn dagen in haar nood. En hij bidt
alleen ziende op de belofte van God, ziende op de Messias die komen zou.
Wij
zien in onze tekst HOE DE BELOFTE VAN GOD IN CHRISTUS HET VASTE FUNDAMENT VAN
ZIJN KERK IS
en letten daarbij op drie dingen:
1e
DE NOOD VAN DE KERK
2e
DE VERWACHTING VAN DE KERK
3e
DE ZEKERHEID VAN DE KERK
1.
De ellende, die in Daniëls dagen als een vloedgolf over Israël lag uitgegoten
was niet onverwachts gekomen. Door de dienst van Mozes en Jozua had God zijn
volk het Verbond ingescherpt en hun voorgesteld de dood en het leven, de zegen
en de vloek.
Als
Israël wandelde in de wegen van het verbond dan zou het leven en de zegen van
de Here ontvangen, maar indien het weigerde en rebelleerde dan zou de
verbondsvloek het volk vernielen. Niet alsof het verbond een soort werkverbond
was, waardoor Israël de gunst van God verdienen kon. Het was een de bedeling
van de genade. Het verbond bevatte de inzettingen van God voor de genadebedeling.
En dat God aan Israël die verbondsbeloften schonk lag niet in de
voortreffelijke eigenschappen van het volk Israël. Israël was niet het
prima-volk, dat door ras of bloed uitmuntte. Het was er om de komende Messias,
Die in het paradijs al aangekondigd was.
Om
die Messias werd de goddeloze aarde door water verdelgd in de zondvloed, omdat
er in een wereld van uitbrekende goddeloosheid geen plaats voor het
Messias-volk zou zijn.
Om
die Messias werd Abraham afgezonderd van de volkeren rondom. Om die Messias
werd Israël uit Egypte verlost en in de Sinaï-woestijn als het volk van God
aangenomen. Om die Messias werd ook Israël de beloften geschonken van het
verbond van de genade.
Als
Israël de Messias kwijt was, was het ook het verbond kwijt, was het ook de
gunst en de beloften van God kwijt. In die Messias lag alles besloten.
Israël
heeft de band met de Messias verbroken. In de woestijn, tijdens de Richteren,
onder de koningen en de profeten. Dan kwam in plaats van de verbondszegen de
verbondsvloek. Dan werden Gods beloften niet vervuld. Dan strafte God het door
overgave in de handen van de vijanden door misoogst, door droogte, door honger,
door aardbeving en pest.
Dan
zond Hij het volk weer Zijn Richters en koningen om ze te verlossen uit de
vreemde macht en Zijn profeten om ze te brengen tot verootmoediging en
bekering, tot terugkeer naar het Verbond, dat Israëls bijzondere roeping van
Messias-volk, tot de beloofde Messias Zelf.
En
toen het volk zich meer en meer ging verharden toen heeft God ze geroepen met
bedreigingen en beloften, met goed en kwaad. Hij zond ze tenslotte de profeet Jeremia,
van wie het hele leven één verkondiging was van het komende gericht, de komende
verbondsvloek.
Maar
toen het volk niet wilde luisteren, toen ging die vloek in vervulling: Israël
kwam om, zoals Jozua het reeds verkondigd had, in het land, dat de Here het
beloofd had en Hij verstrooide het onder alle volkeren.
De
vijand kwam opzetten als een watervloed. Jeruzalem werd verwoest. Sion werd
door de heidenen vertreden, de tempel verbrand, een groot deel van het volk
uitgemoord en de rest als een troep ellendigen weggevoerd naar een ver land.
Daar bleef dat geslagen en gebeukte volk toentallen jaren in zuchten en tranen,
terwijl Gods toorn als een vuur tegen hen brandde.
Ja
er waren er wel, die zich geschikt hadden, die zich er mee verzoend hadden dat
ze niet langer Gods volk waren, niet langer het Messias-volk.
Maar
onder dat volk was er toch ook nog een overblijfsel naar de verkiezing van de
genade. Die doorzagen de nood van het volk tot in zijn volle diepte: niet meer
het volk van God, niet meer het Messias-volk, niet meer het volk van het
verbond van de genade. Ze waren vervreemd van God. Het leek verbroken. De Here
leek zijn volk niet meer te kennen. Ze waren Hem onverschillig geworden. Hij
had ze zoals Psalm 44 zegt, voor een lage prijs verkocht, zoals een handelaar
zich voor een koopje ontdoet van een waardeloos artikel.
Onder
die bedrukten leefde Daniel.
Hij
had de slaande hand van de Here opgemerkt. Hij had zich niet laten verblinden
door wat maatschappelijke voortuitgang, want hij leefde onder de druk van de
gedachte, dat de Here zich van Zijn volk had afgekeerd, dat het volk niet
langer het volk van God was, het volk met een Messias, zodat het een volk onder
de volkeren was geworden in alles gelijk aan de Egyptenaren, de Babyloniërs en
de Perzen.
En
toch bleef hij de Here verwachten. Hij klemde zich vast aan de beloften van het
verbond van de genade, aan de belofte van een komende verlossing, want de
Messias zou immers komen.
Daarom
las hij de boeken van de profeten. Nu gebeurde het onder het lezen van de
Schrift, dat zijn aandacht viel op een plaats bij Jeremia, waar voorzegd wordt,
dat de verwoesting van Jeruzalem 70 jaar zou duren.
Er
kwam dus een eind aan.God zou niet tot in eeuwigheid toornen. De belofte van de
Messias bleef.
Deze
belofte van wederkeer van God tot Zijn volk is de aanleiding tot Daniëls gebed
voor Israël. Nu dan, o Here, onze God, die Uw volk uit het land van Egypte hebt
gevoerd met Uw sterke arm, dat wil zeggen, die al eens meer onder gelijke
omstandigheden als nu redding geboden hebt, en die, die U een Naam hebt gemaakt
zoals die nu is, dat wil zeggen die daardoor Uw Naam zo groot hebt gemaakt, dat
de herinnering daarvan nog voortleeft tot op deze dag, wij hebben gezondigd,
wij zijn goddeloos geweest. Om onze zonden wil en om de ongerechtigheden van
onze vaderen zijn Jeruzalem en Uw volk tot een schande bij allen, die rondom
zijn...
Daniël
staat daar niet in ongebroken hoogmoed. Hij zegt niet: Het leed is nu gauw
geleden, met een beetje zelfvertrouwen komen we er nu wel. Hij probeert ook
niet Israëls schuld te verbloemen door de rol van martelaar te spelen.
Nee,
hij weet het en erkent het: achter die ballingschap achter die jammer staat de
schuld van het volk, de vervreemding van de Here, de verbreking van de
gemeenschap tussen God en Zijn volk.
En
die gemeenschap wordt niet hersteld door terugkeer uit de ballingschap, maar is
pas mogelijk na diepe verootmoediging en bekering en erkenning van schuld: wij
hebben gezondigd, wij hebben het gedaan, wij zijn de schuldigen, wij hebben
gemaakt, dat we het Messias-volk niet meer zijn.
Daniël
is in rouw. Hij vast. Dat wil niet zeggen, dat hij die dag bijzonder geestelijk
wilde leven en daarom de behoeften van het natuurlijk leven verontachtzaamde.
Daniel was bedroefd om Israëls val. Hij kon van droefheid niet eten.
Terwijl
hij zo in rouw staat voor het aangezicht van God belijdt hij de zonde van
Israël en klaagt hij over Israëls nood, de nood van de kerk daar in Babel: ze
was de Messias kwijt, er was geen band met die komende Christus.
Dat
is de nood van de kerk van alle tijden, dat ze de Christus verliest, dat ze
niet in die Middelaar haar enige bestaansmogelijkheid ziet maar die Christus
verloochent.
Van
duizenden kansels in het christelijk Europa wordt de Christus van de Schriften
niet meer beleden. Men dient God maar zoals het vrome hart ingeeft en niet
zoals God het in Zijn Woord bevolen heeft.
Daarom
is de kerk van kracht beroofd. Buiten de kerk en tegenover de kerk is het
moderne levensinzicht opgekomen, het ongeloof, dat al duizenden van de kerk
heeft afgetrokken, de geest van de tijd, die het hele leven voet voor voet aan
de invloed van de kerk probeert te onttrekken en zo groeit tot een macht, die
de kerk meer en meer gaat benauwen.
Men
zegt soms goede vrienden met de kerk te willen blijven, zoals nu weer in
Duitsland. Maar laat de kerk daar het eens wagen één woord van kritiek te
spreken. Dan is het met de vriendschap gedaan, dan schreeuwt men van verraad
aan de nationale zaak en aan het ras.
De
kerk wordt in het moderne leven nog geduld als een instelling voor de zondag,
voor sterfbedden en begrafenissen. Het leven, de praktijk heeft met de kerk
niets te maken. Helaas zijn er ook christenen die er zo over denken.
Zo
is de haat en de onverschilligheid in de harten van duizenden gaan werken en
groeit de macht van de vijand, die nu de kerk uit het leven probeert weg te
dringen, maar straks misschien de rustige kerkganger met boycot gaat dreigen.
En
in de kerk zijn er velen die aan het dwalen zijn geraakt, die het verbond
hebben vergeten en gevallen zijn in de strikken van eigenwillige godsdienst in
de mening, dat ze zomaar met het opzijzetten van de middelen, die God in Zijn
Woord geboden heeft, tot God kunnen komen bijvoorbeeld vanuit hun vroomheid of
vanuit hun zondebesef.
Met
de vastheid van het verbond is dan ook de zekerheid van het geloof weg, zodat
men die zekerheid gaat zoeken op duizend wegen, behalve daar waar ze te vinden
is: in het Woord en de belofte van God.
Als
we de tucht van het Woord van God aannemen dan erkennen we dat ook in ons leven
de band met Christus zo vaak verslappen kan, dat we zo vaak van God afwijken en
denken het wel buiten het Woord van God te kunnen stellen. Maar als we ons dan
weer onder dat Woord stellen dan horen we hoe uit dat Woord van God de stem van
de Here ook over het woelen van onze dagen: wendt u tot Mij toe en wordt
behouden, want Ik ben God en niemand meer. Dan buigen we ons voor God en vragen
of Hij ons steeds vaster met de Here Jezus Christus wil verbinden, dat we in
Hem begrepen worden en bij Hem kunnen schuilen.
Dit was ook de verwachting van de kerk in Daniëls
dagen. Daniël spreekt die verwachting ook uit. Hij belijdt Israëls zonden, hij
erkent met heel het volk in de schuld te staan. Maar dan pleit hij ook op Gods
barmhartigheid en vergevende liefde.
Here,
laat toch naar al Uw gerechtigheden Uw toorn en Uw grimmigheid zich afkeren van
Uw stad Jeruzalem, uw heilige berg.
Daniël
noemt hier Gods gerechtigheden. Dat zijn daden, waarin Gods gerechtigheid
uitkomt. Niet de gerechtigheid, waarmee Hij Israël gestraft had, maar de
gerechtigheid, die Hij Israël wil schenken uit genade om de komende Messias, om
het verbond en de belofte aan de vaderen.
Steunend
op die gerechtigheid bidt Daniel voor het volk: Nu dan, hoor onze God, naar het
gebed van Uw knecht en naar zijn smeking en doe Uw aangezicht lichten over Uw
verwoeste heiligdom. Want niet om onze gerechtigheden werpen wij onze smeking
voor U neer, maar om Uw barmhartigheden, die vele zijn.
Daniel
werpt zijn smeking neer. Hij is zo bitter bedroefd en heeft zich zo diep
verootmoedigd, dat hij niet staande tot God bidt, zoals het de gewoonte was,
maar hij heeft zich op de grond geworpen, hij buigt zich neer in het stof en
daar, vanuit dat stof, vanuit die vernedering roept hij tot God niet pleitend
op Israëls gerechtigheden, maar alleen op Gods barmhartigheden, die vele zijn.
Hij
pleit niet op Israëls voortreffelijkheden als volk onder de volkeren. Hij zegt
niet: Israel is toch het prima-volk en het heeft zoveel grote mannen opgeleverd
of het volk heeft zo’n edel karakter. Nee, hij erkent het: niet om onze
gerechtigheden.
Want
Israel heeft gezondigd en al zouden naar Ezechiëls woorden Noach, Daniël en Job
in hun midden zijn, dan zouden ze door hun gerechtigheid alleen hun ziel
bevrijden, tenzij God Israël genadig is.
Israël
hoopt daarom niet op enige mogelijkheid die bij Israël als zodanig aanwezig zou
zijn, niet op enige menselijke mogelijkheid, maar alleen op de mogelijkheden
van God, alleen op Zijn verkiezing; Hij heeft juist dit volk uitverkoren om
barmhartig te zijn, terwille van de komende Messias, dat rijsje uit de
afgehouwen tronk van Isaï.
We
moeten onze verwachting niet daarop bouwen dat we deze of gene vrome mensen
zijn, die het toch zo ernstig menen, die er zoveel kennis aan hebben of die we
zoveel van hebben meegemaakt. Onze verwachting moet zijn de gerechtigheid
van God die Jezus Christus voor ons verworven heeft en die Hij door alle eeuwen
heen Zijn kerk heeft geschonken, aan Zijn kerk in Daniëls dagen, aan Zijn Kerk
in de volheid van de tijd, toen het weet tot zo’n diepe inzinking was gekomen,
aan Zijn kerk in de Reformatie-tijd en in de vorige eeuw toen Jezus Christus en
Zijn gerechtigheid weer de enige verwachting van Zijn kerk was.
Dat
is Jezus Christus en dat zal Hij ook zijn voor de kerk, die van de Revolutie en
de moderne tijdgeest te lijden heeft.
Ook
voor ons moet Hij onze enige hoop zijn, onze enige verwachting. De geest van de
tijd heeft ook invloed op ons. Zijn er niet ouders onder ons, die met beving
hun kinderen zien groot worden? Gaat die geest van ontkenning ook niet door
onze kringen heen? Is er in ons hart niet vaak een twijfel en ongeloof, dat we
er in stilte bang van worden?
In
deze nood van de kerk en in deze nood van eigen leven moeten we de toevlucht
zoeken tot de bamrhartigheid van God, die Hij voor ons verworven heeft.
God
wil ons in Hem aanzien. Hij is een helper in benauwdheden. Daarom vrezen we
niet, al veranderde de aarde van haar plaats en al werden bergen verzet in het
hart van de zeeën.
Daarom
mag de gemeente in deze dagen het hoofd opheffen, want haar Verlosser leeft.
De
verleiding is zo groot om mee te doen met het algemeen klagen in onze tijd. Er
is ook veel om te klagen maar als de christen klaagt, klaagt hij anders dan die
zonder Christus leeft. De christen klaagt bij God, ook over de geestelijke nood
om ons heen, de geestelijke nood, die ook ons leven als kinderen van God dreigt
te verzwelgen.
Dan klagen we bij God: Om Sions wil zal ik niet
zwijgen en om Jeruzalems wil zal ik niet stil zijn.
Als
we zo leven in de verwachting van de genade van Jezus Christus, uit het geloof
in Zijn Woord, in vertrouwen op Zijn beloften dan zullen we in deze donkere
dagen waarachtige blijdschap kennen.
De
mensen in onze tijd kennen weinig blijdschap en omdat ze geen blijdschap kennen,
maken ze heel veel plezier als schamele vergoeding.
Maar
die bij het Woord van God leeft, die kent de blijdschap van het geloof. Hoe het
dan ook moge gaan: De Heer regeert, dat dan de aarde zich verheuge. Hoe
moeilijk de tijd ook moge zijn voor degenen, die in Jezus Christus willen
blijven geloven: God zal zijn volk er door heen helpen.
De
verwachting van de kerk is een zekere verwachting, want ze staat onbewegelijk
in de drang van de tijden gebouwd op het fundament van de apostelen en de
profeten, waarvan Jezus Christus de uiterste hoeksteen is.
En
die belofte is niet slechts voor de kerk als geheel maar voor ieder bijzonder.
Al
komt het met ons tot een diepe inzinking, al zien we vaak geen licht, al zitten
we er nog zo diep onder, dit is ons lied:
Maar
wat klaag ik Heer der heren
mijn
begeren
Is
voor U, in al mijn leed
Met
zuchten en mijn zorgen
Niet
verborgen
Daar
Gij alles ziet en weet (Ps. 38:9)
We
zien tenslotte dat de verwachting van de kerk een zekere verwachting is.
Van
die zekerheid wist ook Daniël.
Zijn
verwachting hangt niet los in de lucht. Het is niet een: “wie weet”, zoals bij
de koning van Ninevé, toen Jona hem het oordeel had aangezegd. Die koning van Ninevé
had geen belofte van God, waar hij zich aan kon vastklemmen. Daniël kent de
belofte van het Verbond.
Daniël
grondt zijn verwachting ook niet op een optimistische levenskijk. Hij zegt
niet: Het zal wel weer in orde komen. Optimisme zoals dat ook in onze dagen
verkondigd wordt als de hoogste wijsheid, leidt als het niet geheiligd wordt
door kinderlijk vertrouwen op God, tot ontnuchtering en teleurstelling en maakt
gebroken mensen.
Maar
Daniëls verwachting is een zekere verwachting. Daniël heeft de belofte
van God. Zijn verwachting is een verwachting van al Gods volk, dat rekenen mag
op het verbond. Daarom brengt Daniël in herinnering hoe God Israël uit Egypte
verlost heeft, omdat het Zijn volk was, omdat Hij zich onder ede met dat volk
verbonden had en niet omdat dat volk zulke uitnemende eigenschappen had, maar
om Zijn vrijmachtig welbehagen, omdat Hij Abraham en Zijn zaad had
aangenomen tot Zijn eigendom. God heeft recht op dat volk. Het is Zijn bezit,
dat Hij zich niet laat ontnemen.
En
omdat Daniël weet, dat Hij voor Gods eigen volk bidt, durft hij zelfs met
aandrang te bidden. Hij zegt: Uw volk hebt Ge uit Egypte uitgeleid. Laat toch
Uw toorn afgekeerd worden van Uw stad Jeruzalem, Uw heilige berg. Laat toch Uw
aangezicht lichten over Uw heiligdom dat verwoest is. Doe uw ogen open en zie
de stad, die naar uw naam genoemd is.
Jeruzalem
wordt naar Gods naam genoemd.
Misschien
zijn we de rijke betekenis hiervan wel wat uit het oog verloren. Want als we
aan Jeruzalem denken, dan denken we vaak aan het geidealiseerde Jeruzalem van
onze verbeelding. Jeruzalem is dan bijna de bovenaardse stad van de eredienst,
van plechtige feesten en gewijde sabbatrust. God en Jeruzalem horen dan, om zo
te zeggen, vanzelfsprekend bij elkaar. Maar dan staan we buiten de
werkelijkheid. Jeruzalem was wel de stad van de eredienst, maar toch ook de
stad, die zich vaak tegen die eredienst verzette, de stad van zondige mensen,
die in de strijd tussen vlees en bloed vaak onderlagen, de stad van veelvuldige
rebellie en ongehoorzaamheid tegen de Here.
En
nu is dit de rijke betekenis van de verkiezing van God, dat God in dit aardse
Jeruzalem Zich een huis gesticht had, dat Hij van deze stad van zondige mensen
zegt: Het is Mijn stad. Dat Hij over Jeruzalems ongerechtigheden heen Jeruzalem
vasthoud als zijn erfdeel. Daarom spreekt het niet van zelf, dat God Zijn Naam
aan Jeruzalem verbonden heeft.
Het
is geen eigenschap van Jeruzalem, die dit heeft gedaan, maar de verkiezing van
God, die over dit volk Zijn verbond heeft opgericht.
Het
dwaze en onedele en verachte van de wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij het
wijze beschamen zou. Hetgeen niets is heeft God uitverkoren opdat geen vlees
zou roemen voor Hem.
De
vastheid van het Verbond ligt ook niet voor een deel bij de mensen, maar de
vastheid ligt daarin, dat God een niet-vanzelfsprekend verbond heeft opgericht.
Daarom is de vastheid en zekerheid onwankelbaar.
In
het dragen van iemands naam ligt een nauwe band uitgedrukt. Een kind draagt de
naam van zijn vader. Zo draagt Jeruzalem Gods naam, omdat het niet voor eigen
rekening de stad van God genoemd wordt. Een kind krijgt de naam van zijn vader
als het nog van niets weet. De vader neemt de verantwoordelijkheid op zich, hij
neemt dat kind als het zijne aan in het noemen van de naam.
Zo
heet Jeruzalem naar God zonder dat het er ook maar iets toe heeft bijgedragen.
God draagt Jeruzalem door Zijn liefde.
Ja
zo vast is dat verbond, dat Daniël Jeruzalems zaak ziet als de zaak van God. We
horen hem bidden: O Heere, merk op en doe het, vertraag het niet om Uwszelf
wil, o mijn God.
Daniël
stelt Jeruzalems zaak niet voor als een zeker goed en edel doel in de wereld,
waarvoor Hij Gods gunst vraagt. Het is niet een menslievende zaak, geen
hooggestemd ideaal van menselijke gedachten. Het gaat hier om de Naam en de
zaak van de levende God Zelf. Jeruzalem is Zijn inzet in de wereld. Hij heeft
die stad voor Zijn rekening genomen. Jeruzalem is de stad van God en God is de
God van Jeruzalem. Jeruzalems heerlijkheid is Zijn heerlijkheid en Jeruzalems
smaad is Zijn smaad.
En
omdat God de smaad van Zijn Naam, die met Jeruzalem verbonden is, niet dulden
kan, daarom zal Hij Jeruzalem zeker verheerlijken.
Daarom
twijfelt Daniël niet als hij bidt, maar hij weet: God zal niet eeuwig toornen
tegen Zijn volk, maar Zijn verbond gedenken en de smaad afwenden en het doen
terwille van Zijn Naam.
De
vastheid van het verbond is de zekerheid van de kerk. Deze zekerheid moet ook
de kerk van vandaag steunen in de nood en ze de troost schenken, dat Christus
ze in stand houdt tot aan het eind van de dagen. Of, zoals Paulus het zegt: zij
moet vertrouwen, dat Hij, Die een goed werk onder ons begonnen is dat ook
voleindigen zal tot op de dag van Jezus Christus.
Aan
het verbond moet ze zich vastklemmen en niets aan iets dat van haar zelf is.
Niet
daaraan dat het Christendom de mensen zo veredelt, de zeden verzacht, hoge
idealen kent van broederschap en naastenliefde. Niet daaraan dat het
Christendom zo bevruchtend op de westerse beschaving heeft ingewerkt,
zelfs niet daaraan dat het Christendom zulk een diepe vroomheid en innige
godsdienstigheid kweekt, maar alleen aan de onwankelbare trouw van de
verbondsgod.
Als
we de zekerheid van het geloof niet zoeken in het verbond en de belofte van
God, dan mogen we die zekerheid zoeken op duizend wegen, we zullen haar niet
vinden. En als we soms denken dat we die zekerheid gevonden hebben, iets dat
van ons is, wat het ook moge zijn dan zullen we die zekerheid zeker verliezen.
Want
dan is die zekerheid een schim, een waanbeeld.
De
zekerheid van de kerk is niet gefundeerd in iets dat van de kerk of van die
kerkmensen is, niet in de ernst van onze overtuiging of in de diepte van onze
beleving, niet daarin dat er in de kerk nog knappe en vrome mensen zijn, niet
in de maatregelen, die wij zullen nemen, niet in een actie van ons, hoe goed
die ook zijn mag, niet in een mogelijkheid, die in de kerk zelf aanwezig is.
Hierop
rust ons vertrouwen, dat God over onze ongerechtigheden heen, onze afkeer en
onze onbekeerlijkheid heen ons gegrepen heeft en Zijn trouw houden zal aan Zijn
volk, dat Jezus Christus in de wereld gekomen is om armen uit het stof op te
heffen en hongerigen met goederen te vervullen, om Zich uit mensen, die alle
hoop op behoud met eigen middelen hebben opgegeven, een volk te verkiezen en
dat volk dan ook naar Zijn belofte bewaart.
Daarom
moet die belofte van God in onze benauwde tijden het fundament van de kerk
zijn, omdat er geen ander fundament is dan hetgeen er gelegd is namelijk Jezus
Christus.
Eerder
zullen de bergen wijken en de heuvels wankelen, dan dat Gods verbond zou
wankelen. Eerder zal heel onze westerse beschaving ondergaan, eerder zullen
alle machten van de wereld vernield worden, Facisme en Communisme, dan dat Hij
Zijn kerk zou loslaten in de bedrukking.
En
als de kerk weer meer uit de belofte van God gaat leven, als ze weer gaat leven
uit geloof, dat ze het volk van God is, het volk, dat naar Zijn Naam genoemd
is, dat Hij eigenwillig heeft aangenomen, dan zal de kerk ook met de donkerste
toekomst voor ogen, de banier van de Heer opsteken in de benauwing van de
tijden en een levend getuigenis zijn van onze Here Jezus Christus, die de
sleutel heeft van de hel en de dood.
Dat
geldt ook voor een ieder persoonlijk. U draagt de naam van Christus, voor u is
het verbond en de belofte van God, u draagt het teken en zegel.
Nee,
het leven in de kring van het verbond is niet voldoende. Het verbond is geen
kussen, waar we rustig op kunnen slapen. We kunnen ons leven lang verkeren in
de kring van het verbond, we kunnen week aan week gehoord hebben van Gods
beloften en toch verworpen worden, toch een Ezau zijn.
Het
verbond stelt ons leven onder een open hemel. Het legt ons de zwaarste
verantwoordelijkheid op. De kring van het verbond is de kring van Gods
beloften.
Als
we die beloften verwerpen, als we vinden dat het ons nog wel gaat of als we
onze hoop op iets van onszelf stellen, iets dat wij uitgedacht of beleefd
hebben ook als we het genoeg vinden dat we in de kring van het verbond leven,
dan staan we er buiten, dan worden we met dubbele slagen geslagen, omdat we de
weg wel geweten, maar niet bewandeld hebben.
Maar
als we die belofte met een nederig hart aangrijpen, als we ons door God laten
verootmoedigen en door Hem ons laten helpen, dan alleen hebben we de zekerheid,
dan hebben we God. Dan zullen we de zekerheid van het geloof ook kennen in ons
dagelijks leven.Want dan klemmen we ons vast aan Zijn Woord, dan rekenen we op
hetgeen Hij gezegd heeft.
Dan
weten we ook dat we naar Gods Naam genoemd zijn, dan belijden we ook dat wij de
gemeente van Jezus Christus zijn, de gemeente van de levenden.
Dan
zal God ons ook bevrijden van de twijfel en ons stellen op een rots midden in
de branding van de tijd. Dan zullen we niet alleen sterven in de volle
zekerheid van het geloof, dan zullen we die zekerheid niet slechts kennen op
enkele hoogtepunten van het leven, maar hier vandaag, terwijl we staan midden
in de donkere drang van de dingen om ons heen.
En:
bezwijkt dan mijn vlees en mijn hart, zo is God de Rotssteen van mijn hart en
mijn deel in eeuwigheid. Want zie, die verre van U zijn zullen vergaan, maar
mij aangaande, het is mij goed nabij God te wezen, ik zet mijn betrouwen op de Here
Heere om al Uw werken te vertellen.
Amen.