Preek van ds. J.W.Tunderman

Vrouwenpolder
Gapinge

4-11-34

Over Efeziërs 2:19-22

122:1

Schriftlezing:

Lucas 19:1-10

1 En Jezus kwam Jericho binnen en ging erdoorheen.
2 En zie, er was een man van wie de naam Zacheüs was, en hij was oppertollenaar en hij was rijk.
3 En hij probeerde te zien wie Jezus was, maar het lukte hem niet vanwege de menigte, omdat hij klein van persoon was.
4 En na vooruitgelopen te zijn, klom hij in een wilde vijgenboom om Hem te zien, want Hij zou daar voorbij komen.
5 En toen Jezus bij die plaats kwam, keek Hij op, zag hem en zei tegen hem: Zacheüs, haast u en kom naar beneden, want heden moet Ik in uw huis verblijven.
6 En hij haastte zich en kwam naar beneden en ontving Hem met blijdschap.
7 En allen die het zagen, morden onder elkaar en zeiden: Hij is bij een zondige man binnengegaan om daar Zijn intrek te nemen.
8 Zacheüs nu ging staan en zei tegen de Heere: Zie, de helft van mijn goederen, Heere, geef ik aan de armen, en als ik van iemand iets heb afgeperst, geef ik dat vierdubbel terug.
9 Toen zei Jezus tegen hem: Heden is dit huis zaligheid ten deel gevallen, omdat ook deze een zoon van Abraham is.
10 Want de Zoon des mensen is gekomen om te zoeken en zalig te maken wat verloren is. (Herziene Statenvertaling 2010)

65:2

Tekstlezing:

Efeziërs 2:19-22

19 Zo bent u dan niet meer vreemdelingen en bijwoners, maar medeburgers van de heiligen en huisgenoten van God,
20 gebouwd op het fundament van de apostelen en profeten, waarvan Jezus Christus Zelf de hoeksteen is,
21 en op Wie het hele gebouw, goed samengevoegd, verrijst tot een heilige tempel in de Heere;
22 op Wie ook u mede gebouwd wordt tot een woning van God, in de Geest. (Herziene Statenvertaling 2010)

68:8
132:9
116:9


Gemeente van onze Heere Jezus Christus,

Wij moeten leven bij het Woord van God. In dat Woord zegt God ons wie Hij is en wie wij zijn, hoe Hij over ons denkt en wat wij van Hem te denken hebben. En God is duidelijk in Zijn Woord. God laat ons heus niet in het onzekere. Zijn Woord is een licht dat ons doorschijnt in ons hele bestaan voor God.

En toch wordt er onder ons geklaagd, dat er weinig licht is en weinig zekerheid. Velen weten nog niet of ze vrede met God hebben. Daarom moeten wij de vraag stellen: leven we wel bij het Woord van God? Of leven we misschien bij enkele teksten uit dat Woord?

Het schijnt soms wel of er mensen onder ons zijn die hun eigen tekst hebben, waarbij ze leven. Dat is dan hun spijker waaraan ze alles willen ophangen. Dat is dan een slagwoord van hen, een lijfspreuk.

De een zegt dan: ik houd me maar aan de tekst: geloof in de Heere Jezus Christus en u zult zalig worden. Ja maar, zegt dan de ander, is dat geen historisch geloof? Want niet een ieder, die zegt: Heere, Heere, zal ingaan in het Koninkrijk der hemelen.

Zo zegt de een: dat van u is me te zwaar. En de ander zegt: maar dat van u is mij te licht. Zo maken we elkaar in de war en bouwen we elkaar niet in het geloof. Het eind is dan ook, dat we maar weinig kennen het klare geloof, dat weet: ik ben door God gegrepen.

Met onze slagwoorden en lijfspreuken staan we maar heel zwak, want, u voelt het, zo leven we niet bij het Woord van God. Wij raken dikwijls op deze weg, omdat we beginnen van het verkeerde station. We bezien dan de dingen vanuit onszelf, vanuit onze kijk en onze ervaringen. We moeten echter niet vanuit onszelf redeneren en spreken en leven. We moeten niet uitgaan vanuit ons zoekend hart, ons zoekend geloof, onze zoekende hand.

We moeten onszelf zien vanuit de zoekende liefde van God, vanuit het werk van God, vanuit de openbaring van Zijn welbehagen. We moeten niet proberen vanuit onszelf tot God op te klimmen, vanuit ons geloof of ons verslagen zijn door schuld, of onze zondekennis. We moeten zien, dat God Zijn hand naar ons heeft uitgestoken, dat het van God is uitgegaan.

Daarom moeten we niet ons leven lang tobben met de vraag: komt God nu met Zijn genade ook tot mij? Maar we moeten zien en erkennen: Hij is gekomen.

We willen in dit uur luisteren naar het Woord van God, nu het ons preekt, dat

God in Christus tot ons gekomen is.

We letten hierbij op twee punten:

1.God kiest ons in Christus tot Zijn volk
2.en God heiligt ons in Christus tot Zijn tempel.

We horen dus allereerst, dat God ons kiest tot Zijn volk.

Gods verkiezing. Voor velen is dat een donker stuk in onze belijdenis. Sommigen zeggen, dat de verkiezing een dood leerstuk is. Ze praten er liefst niet over. Nu, ja, de verkiezing is nu eenmaal in de belijdenis van de Gereformeerde Kerken opgenomen, maar een levende, persoonlijke band ook met dat stuk van onze belijdenis kennen ze niet.

En een christen, die belijdt, dat hij steunt op de verkiezing van God schijnt hun een hoogmoedig mens toe, die groot van zichzelf denkt, die hardvochtig is en geen liefde tot de wereld kent. Anderen zijn er, die een zekere vrees hebben. Want ze staan wankel in hun geloof en als ze dan denken, dat ze houvast krijgen, dan is alleen het woord uitverkiezing al voldoende om ze alle vastheid te ontnemen. Want zegt de Schrift zelf niet: velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren?

In de praktijk leven we dan ook heel ver van de uitverkiezing. We weten, dat in onze belijdenis de verkiezing het hart van de kerk is, maar het is zeker niet het hart van ons leven.

We verstaan dan ook weinig van David, die in al zijn nood en vervolging, in alle gevaar van de zijde van zijn vijanden, zich juist vastklemde aan het geloof, dat hij Gods uitverkoren knecht was, de man naar Gods hart.

En we verstaan weinig van Paulus, die zich in de moeilijke ogenblikken van zijn leven troostte met de gedachte, dat God hem had uitverkoren, die ook in de donkere dagen van zijn leven grijpen kon naar de genade, wetende, dat hij daartoe door Christus ook gegrepen was.

En nu brengt onze tekst ons bij de verkiezing door God. Tot onze troost en tot opbouw in het geloof. De brief aan de Efeziërs is geschreven aan gelovigen uit de heidenen.

God had in vroeger eeuwen één volk uitgekozen om als Zijn volk voor Hem te leven. Dat ene volk was het volk Israël. Dat was het volk van Gods verkiezing. Dat ene volk had God gekozen. Die andere volken had God losgelaten. God had die volken, die heidenen, laten wandelen in hun wegen. Hij had ze verstrooid in de Babylonische spraakverwarring.

Dat was Gods laatste daad van genade geweest, Gods laatste greep naar de volkerenwereld. Gods laatste werk van genade om de zonde te stuiten en het verderf te keren. Maar toen was ook na die verstrooiing van de volken de werking der zonde doorgegaan. Ze hadden God niet willen dienen. Ze hadden Zich van Hem af gekeerd.

En daarom, zegt Paulus in Handelingen, heeft God ze laten wandelen in hun wegen. God had Zich teruggetrokken uit de grote volkerenwereld. Hij had Zich alleen maar bemoeid met dat ene volk, dat ene uitverkoren geslacht. God woonde in Israël, maar bij de heidenen woonde hij niet. En de godsdienst van de heidenen was een afschaduwing geweest van die afwezigheid van God in de heidenwereld.

God was in die heidense godsdienst een god van verre. De heidenen hadden geen heldere openbaring van God. Ze kenden Hem niet. Ze wisten niets van Hem af. Dat hebben ze diep gevoeld en dat hebben ze tot uitdrukking gebracht in hun godsdiensten. God was een God van verre. Ze knielden voor hun goden neer, maar ze wisten niet of die goden wel hoorden.

Want de goden woonden ver weg op de Dodenberg. Ze woonden hoog boven de wereld der mensen. En ja, ze daalden wel af in de mensenwereld, ze kwamen zelfs onder de mensen, maar wie zou zeggen wanneer. En wie zou zeggen wat de goden onder de mensen kwamen doen. Zouden ze zegen brengen of waren ze misschien door een of andere oorzaak vertoornd zodat ze zich kwamen wreken?

Waar waren de goden en wat zouden ze doen? Wat moest men van die goden denken? Waar waren de mensen aan toe? Och, die goden der heidenen, dat waren evenzo vele vraagtekens, geheimzinnige wezens uit een schemerachtige verte, uit het halfdonker. Zo leefden de heidenen. Ze hadden geen vastheid. God was een vraagteken. God was heel ver weg.

En dat hadden de heidenen zuiver gezien en begrepen: God was ver. God was heel ver. God was in Israël, bij het uitverkoren volk. Maar hij woonde niet bij de heidenen. Want ze waren niet uitverkoren om Zijn volk te zijn.

Maar nu is God in Christus gekomen. Hij heeft Zijn Geest in de gemeente uitgestort. Hij laat de heidenen niet langer wandelen in hun wegen. Hij laat ze niet aan hun lot over. Hij doet een greep naar de volkerenwereld. Hij legt Zijn hand op de volken. Hij doet Zijn boodschap uitgaan: u bent nu van Mij.

God gaat opnieuw kiezen. Hij heeft eenmaal gekozen, toen Hij Abraham uitkoos uit de volkeren. Nu kiest Hij opnieuw. Hij wijst ze met de vinger aan. Zo komt Hij ook tot de Efeziërs. Paulus is met zijn boodschap gekomen. God is ze genaderd. God is niet meer een God van verre, maar een God van nabij.

Hij is gekomen in het bloed van Zijn Zoon. Hij legt beslag op de Efeziërs. Hij grijpt ze. Hij heeft ze verbeurd verklaard. Ze horen niet meer tot de donkere wereld, maar ze zijn nu van God. Daarom, zegt onze tekst: zo bent u niet meer vreemdelingen en bijwoners, maar medeburgers van de heiligen en huisgenoten van God.

Eerst waren de Efeziërs vreemdelingen geweest. Paulus heeft ze dat nog gezegd in vers 12: u was in die tijd zonder Christus, vervreemd van het burgerschap van Israël en vreemdelingen van de verbonden van de belofte, geen hoop hebbende, maar zonder God in de wereld.

Maar nu bent u, zegt Paulus verder, die voorheen veraf was, dichtbij gekomen door het bloed van Christus. Neen, ze zijn geen vreemdelingen meer. Ze staan niet meer er buiten. Maar God heeft ze het burgerrecht gegeven onder de heiligen. Ze staan er nu in.

Ze hebben nu deel aan de beloften, zij, heidenen die vreemdelingen waren, ze zijn medeburgers geworden van de heiligen, van de ware gelovigen in Israël, die in de Messias geloofden en waardig waren geacht om met de Heere Jezus te eten en te drinken.

Ze zijn medeburgers van de heiligen in Jeruzalem en in Judea. Er loopt geen scheur meer. Ze zijn niet langer onreine honden, maar ze zijn in Christus geworden broeders en zusters van de gemeente van Christus.

Zo zijn ze ook huisgenoten van God. Dat is nog Meer. God heeft ze eenmaal buitengesloten. Ze waren niet uitverkoren. Ze stonden buiten het grote gezin van van God kinderen. Maar nu is God hun Vader. En zij zijn Zijn kinderen. Ze hebben hun plaats in het gezin gekregen. Ze tellen mee, God let op hen. God ziet naar hen om. God heeft ze lief, zoals een man zijn kinderen lief heeft.

En daarom zijn ze binnengelaten in Zijn huis. De deur is opengegaan en ze mochten plaats nemen in Gods huis en aan Gods tafel. Dat is Gods verkiezing, die zich geopenbaard heeft aan de Efeziërs.

Och, Gods verkiezing is niet een stuk blinde willekeur. God is in Zijn verkiezing niet een onberekenbare tiran. Daarom is Gods verkiezing ook niet iets om bang voor te worden. Gods verkiezing is, dat Hij Zich een gemeente voor het eeuwige leven vergadert, dat Hij een volk uitkiest, dat Hij op aarde een kerk heeft.

Och, als men het de Efeziërs eens gevraagd zou hebben, hoe ze nu toch tot God gekomen waren, dan zouden ze niet gezegd hebben: wij waren zo godsdienstig of we hebben God zo ernstig gezocht of: wij hadden zoveel zondekennis, of: we hebben zo gestreden om in te gaan.

Maar ze zouden gezegd hebben: Gods verkiezing heeft ons gered. Want wij waren heidenen, zonder God in de wereld. God was voor ons een God van verre. Maar nu in Christus Jezus is God ons nabij gekomen. Hij is nu een God van nabij. Hij heeft ons aangezien. Hij heeft de hand op ons gelegd. Hij heeft naar ons omgezien. En als men ze dan zou vragen: waarom doet God dat nu, dan zouden ze verder hebben beleden: dat is nu het eeuwig welbehagen. God kiest zich een ellendig volk.

Zo is God nu ook met Zijn verkiezing tot u gekomen. Och, het schijnt soms wel of we denken, dat Gods verkiezing alleen verschrikt en niet vertroost. Maar juist de kleingelovigen, de zwakken, die moeten zich sterken in de uitverkiezende liefde van God. Juist diegenen, die er niet toe kunnen komen om Gods genade te omhelzen en zich de schatten en weldaden toe te eigenen, die moeten zich vertroosten, die mogen weten, dat er een God van de verkiezing is.

Ze tobben zich af met de vraag: is het nu ook voor mij? En ze zullen nooit een antwoord daarop vinden. Daarom moeten ze niet vanuit zichzelf trachten te komen tot God. Maar ze moeten zien, dat God tot hen gekomen is. Dat God een ellendig volk wil.

God is tot u gekomen, gemeente. Hij heeft u uitverkoren als Zijn kerk. Hij steekt de hand naar u uit. Hij raakt u met de vinger aan. Hij zegt: u bent van mij. U heb Ik uitverkoren. U moet Mijn gemeente zijn, Mijn volk, Mijn kudde.

En, gemeente, u bent dat. U bent de gemeente van de levende God. U bent de gemeente van de God van de verkiezing, van de God van het eeuwig welbehagen. En een ieder van u behoort tot die uitverkoren gemeente. Laat dat tot u doordringen. Neem dat in u op. God spreekt u in Zijn Woord aan. Hij zegt: u bent van mij. Ik moet u hebben. Ik wil u hebben. U mag niet van uzelf zijn. U moet van Mij zijn. En u mag niet weigeren.

Christus kwam tot Zacheüs en Hij zei: Zacheüs, ik moet heden in uw huis zijn. Christus vraagt niet wat Zacheüs daarvan zegt. Christus legt beslag op Zacheüs en op heel Zijn huis. Christus legt er de hand op en Hij zegt: dit is van mij. Ik wil het hebben.

En Zacheüs begrijpt het. Hij zegt niet: waarvan zou ik het weten? Nee, Hij maakt ruimte voor Christus. Hij verstaat de verkiezende liefde van Christus. Hij verstaat dat Christus in Zijn majesteit spreekt. Hij durft niet tegen te spreken, maar hij houdt van blijdschap de adem in. Zacheüs wordt verbeurd verklaard. Hij zal niet langer van de wereld zijn, niet langer van de geldduivel en niet langer van zijn eigen hebzucht. Nee, Christus onteigent Hem. Hier, Zacheüs, ik moet u hebben.

En zo komt Christus tot ons. Hij komt in Zijn majesteit. Wij zijn onteigend. Christus heeft de hand op ons gelegd. Wie zal Hem nu tegenspreken? Wie zal nu zeggen; Nee, Heere, ik ben niet van u? Wie zal met Hem twisten? Wie zal zich tegen Hem verzetten? Wij zijn van Christus. Dat is in de eeuwigheid niet meer te veranderen. U allen bent van Hem.

Neen, wanneer we zo Christus verstaan in Zijn genade die ons helemaal in bezit neemt, dan kunnen we dat niet gebruiken als een kussen om op te slapen. Als we Gods verkiezende liefde zien, dan geeft dat rust aan de ware gelovigen, die voor Christus willen buigen, die in bezit genomen willen worden door God.

Die vinden rust. Och, ze begrijpen er niets van. Hoe is het mogelijk, dat God de zonde ze vergeeft en dat ze nu het eeuwige leven zullen ontvangen. Hier vinden ze rust: 't Is Gods verkiezing. 't Is het eeuwig welbehagen. God wil een ellendig volk uitkiezen om rijk te zijn in Hem.

Maar zoals de gelovigen zich mogen verblijden in de verkiezende liefde van God, zoals zij rust mogen vinden in het eeuwig welbehagen, zoals zij mogen zeggen: God heeft het zo gewild, zo moeten degenen, die zich niet met oprecht hart tot God bekeren zich verontrusten, juist omdat God een God is van de verkiezing. Dat is juist het ontzaglijke: behoren tot Gods uitverkoren gemeente en dan toch die uitverkiezende liefde wegstoten.

Och, als Zacheüs eens gezegd had: Heere, U mag uitverkiezen zoveel U wilt, maar ik laat U niet in mijn huis.

Zo is het met ons allen: God wil in ons huis zijn, Hij wil in ons leven zijn. En de ongelovigen in de gemeente zeggen: nee. Daarom zal juist Gods uitverkiezing tegen de ongelovigen getuigen. Als ze zich niet bekeren, als ze zich niet laten in beslag nemen, als ze weigeren onteigend te worden door de liefde van Christus, dan zal God eenmaal spreken in het gericht: Ik had u uitverkoren, Ik had u gezegd, Zondag aan Zondag dat ik u moest hebben, maar u hebt niet gewild. U hebt mijn liefde veracht.

Maar voor allen, die de zoekende liefde van God niet verwerpen ligt hier nu ook alle vastheid. Want wij behoeven niet te twijfelen of God ons hebben wil. De Schrift zegt van de mensen: waar uw schat is aldaar zal ook uw hart zijn.

Zo zijn wij de schat van de Heere: Zijn gemeente. En daarom is het zeker: Zijn hart is hier. Wij uit onszelf, we zouden het niet durven zeggen. Maar nu zegt de Schrift het ons voor: God heeft uitverkoren. Zacheüs kon het ook niet begrijpen. Maar hij boog voor de majesteit van Christus. Hij liet zich in bezit nemen. Hij weigerde niet. Het zal hem misschien als een droom zijn geweest.

Maar toch liet hij Christus in zijn huis. En hij wist het: ik ben nu niet meer van mezelf. Ik ben mezelf kwijt. De Meester wilde me hebben. De Meester heeft de hand op me gelegd. De Meester, de Meester heeft het gedaan. Zacheüs is niets. En wij zijn niets. Vanuit ons zelf komen we er nooit. Maar God komt in ons leven. God doet het uit Zichzelf, doet het van Zijn kant.

Daarom, zo zegt Bernardus ongeveer, laat ons herademen, broeders. Ook al zijn wij niets in onze harten, toch is in Gods hart iets verborgen aangaande ons.

0 Vader der barmhartigheden, 0 Vader der ellendigen, hoe neigt U uw hart tot ons? Want uw hart is, waar uw schat is.

Het is Gods welbehagen. Het is Gods wil. Hier zijn wij. Hier ben ik. Ik laat me door u nemen. Ik ben me zelf kwijt. God heeft me in beslag genomen. Dat is Gods verkiezende liefde tot Zijn volk.

En dan worden we geheiligd tot Zijn tempel. U bent gebouwd op het fundament van apostelen en profeten, waarvan Jezus Christus de uiterste hoeksteen is. God neemt ons voor Zijn tempel. De apostelen en profeten hebben in de kracht van God het fundament gelegd. Van dat fundament is Jezus Christus de hoeksteen.

In de oude wereld werd soms een geweldige steen gebruikt als hoeksteen voor het huis. Daarop rustte dan het gehele samenstel. De hoeksteen was het eigenlijke fundament. Op die hoeksteen werd het huis gebouwd.

Jezus Christus is dus het enige fundament van de gemeente. Want niemand kan een ander fundament leggen dan wat gelegd is, namelijk Jezus Christus.

En de Apostelen moesten in hun dienst bouwen op dat fundament. Dat werk was wel gebrekkig. Want ze bouwden ook wel op dat fundament hout, hooi en stoppelen. Maar in de gebrekkigheid van hun mensenarbeid brachten ze ook op dat fundament goud, zilver, kostelijke stenen.

En dan wast de tempel op. Dan rijst hij omhoog. Dan wordt het volk van God de tempel van God. Ook de heidenen hadden hun tempels. De Efeziërs wisten er van. De goden woonden ver weg. Maar ze hadden op de aarde, onder de mensen tempels.

Tempel is oorspronkelijk een heidens woord. Het betekent: afgesneden. Het betekende dit: een stuk land werd afgesneden. Afgesneden van de rest van de wereld. Dat afgesneden stuk land was bestemd voor de godheid. Dat was Zijn tempel, zijn afgesneden stuk.

Zo hadden de Efeziërs God in hun tempel geëerd. Ook in Efeze had God zo'n afgesneden stuk dat voor hem was gereserveerd.

En nu komt Paulus daar met de boodschap: u, gemeente, u bent zelf een tempel. U bent afgesneden van de wereld. God heeft u geheiligd. U bent afgezonderd. Daar in de wereld van de heidenen, daar had God Zijn apart stuk grond gehad. Dat ene stuk was van hem, dat andere was van de mensen.

Maar nu is God gekomen, de levende God, de God die bekleed is met majesteit. En Hij wijst niet meer een stuk grond aan om het af te snijden van de rest. Hij wijst een volk aan. Dát rukt Hij af van de wereld van de zonde.

Daartoe zendt Hij Zijn Geest uit. Een stroom van de Geest gaat door de kerk. De Pinksterdag geeft de greep van God naar de tempel van de Geest, naar de volken, naar de nieuwe mensheid, die Hij in Christus herstelt.

God grijpt naar Zijn volk uit alle geslachten en alle talen en alle naties. En Hij juicht als Hij Zijn volk vindt. Hij jubelt: U bent van Mij. En Ik ben van U. Ik kom onder u wonen. Ik snijd u af van de wereld. Ik ruk u uit de macht van de zonde. U bent Mij geheiligd.

Zo komt God tot Zijn volk. God wil hier wonen. God wil niet een tempel als een afgesneden stuk grond. Hij wil ook niet meer een tempel in Jeruzalem. Maar God wil onder ons woning maken.

Gemeente, zo komt God tot u. U moet Zijn tempel zijn. Hij grijpt u als levende stenen. Hij moet u hebben. Hij wil u maken tot een woning van God in de Geest.

Laat u dan door Zijn Geest afscheiden van de wereld. Laat u heiligen. Laat u afzonderen. En laat er een al scherper wordende afscheiding zijn tussen u, Gods heilige tempel, en de wereld, die in het boze ligt.

Dan zult u zich mogen verheugen. Want God is hier. U bent Zijn gemeente. U bent door Gods hand aangeraakt. U bent onteigend. U bent van Hem. Het is Zijn welbehagen. Het is Zijn verkiezing.

Want Sion is van God begeerd
't Wordt met Zijn woning hoog vereerd.
Hier, sprak Hij, die het al beheert,
hier zal Ik wonen naar Mijn lust.
Hier is in eeuwigheid Mijn rust.
Ps. 132:9

God kiest ons tot Zijn volk en heiligt ons als Zijn tempel. God komt tot ons met Zijn roeping: u moet Mijn kind zijn.

Christus riep Zacheüs. Ik moet heden in uw huis zijn. Zo roept God ons. Ik moet in uw huis zijn. Ik moet uw hart, uw leven hebben. Ik moet er in wonen. Ik wil niet uw grond hebben, niet een afgesneden stuk van uw wereld. Ik moet u hebben. U moet Mijn tempel zijn. Dat is de genade van God.

God komt tot ons. Zijn welbehagen, Zijn keus, Zijn wil maakt ons tot Zijn kinderen. Zo alleen kunnen we vast staan in het geloof. Zo alleen is Gods verkiezing ons tot troost. Zo alleen is het een levend stuk van onze belijdenis.

Och, hoe zullen wij tot God komen? Daar kunnen we ons leven lang wel over zuchten. We komen er nooit. Maar nu mogen we horen uit het Evangelie: God is gekomen tot ons. Hij heeft ons opgezocht. Hij heeft ons genomen. En wie zal dat Evangelie van de genade durven tegenspreken?

0 ja, er zullen wel onder ons zijn, die hier niet aan willen. Want als we erkennen, dat Gods verkiezende genade gekomen is, dan heeft het ongehoorzame vlees weer een voorwendsel minder om zich achter te verschuilen. Hoe makkelijk is het niet om het aanklagende geweten te sussen met de geruststelling: o sprekend geweten, zwijg maar, want als God me niet uitverkoren heeft, kan ik er niets aan doen. En dan gaat men wachten, u weet wel, dat wachten, waarbij men oud kan worden, dat wachten zonder bekering.

Laat niemand zich daarom verschuilen achter de gedachte: God moet me uitverkiezen. Maar laat het goed tot u doordringen: God heeft me een plaats gegeven onder Zijn uitverkoren gemeente, in Zijn heilige tempel. Laat iedereen Gods stem horen: ik moet in uw huis zijn. Ik moet u hebben. U moet Mijn tempel zijn, mijn uitverkoren priestervolk.

Neen, er is geen lange, moeizame en bittere weg nodig om tot genade te komen. God biedt ons Zijn genade aan. God zegt tot ons niet: u moet eerst maar eens heel lang gestreden hebben en dan zal ik wel eens zien of er voor u nog genade is. Nee, God zegt: hier is Mijn genade. Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt en Ik zal u rust geven. Komt, koopt en eet, koopt zonder geld en zonder prijs. Hier ben Ik met Mijn uitverkiezende liefde. Ik moet in uw huis, in uw leven zijn.

Het moet van God komen, zeggen we wel eens tot elkaar. Het is van God gekomen, moeten we zeggen. God heeft ons onteigend. Laten we niet met Hem twisten. We zijn van Hem. Het is van God gekomen. Daarom kunnen we strijden. Och, dat zet ons leven om. Als we afwachten in lijdelijkheid, dan blijven we altijd dezelfden.

Maar als we weten: ik ben door God aangewezen om Zijn tempel te zijn, dan gaat het branden in ons leven. Dan brandt Gods heiligheid tegen de zonde in. Die heilig is, zal steeds meer geheiligd worden. Die weet, dat Hij Gods tempel is, die zal steeds meer en dieper worden losgescheurd van de wereld. Die kent Zijn verantwoordelijkheid. Die weet: ik ben van God. Ik mag niet zondigen. Ik moet heiig zijn. Want ik ben in beslag genomen. God heeft het eigendomsmerk op mij gedrukt. Ik ben van Hem getekend. Zo zullen we leven voor de God der uitverkiezing als getekenden van God.

Zo komt er ook die waarachtige ernst in ons leven. Niet de somberheid, niet de dofheid, niet de naargeestigheid, maar de ernst, dat wil zeggen de blijdschap, de overwinning en de kracht. De ernst komt in ons leven. Het breekt door in heel ons leven: ik ben van God. Ik behoor tot de uitverkoren gemeente.

Ik ben niet meer van mijzelf. Ik ben van de Heilige Geest. Laat dat in uw leven doorwerken. Dan doet u niet meer met uzelf wat u wilt, dan doet u het niet met uw geld, want dan weet u het: ook mijn geld is heilig. Het is van God.

Dan doet u, jonge mensen, niet met uw lichaam wat u wilt. Want dan weet u het: mijn lichaam is niet van mij. Het is van God. Het is van de Heilige Geest. Het moet een tempel zijn. Het is van God getekend. Het is door God in beslag genomen. Het is niet van mij. Het is onteigend.

En dan werkt dat door in heel uw leven. Dan wordt uw leven anders. Dan gaat u niet door het leven heen als mensen zonder vastheid, als schepen zonder anker. Dan weet u het: ons leven is met Christus verborgen bij God. Het is eeuwig gered. Ik ben van God.

En dan krijgt u ook levensmoed en levenskracht. Och, we zijn als de golven van de zee, wanneer we niet zien, dat Gods genade beslag op ons legt. We worden heen en weer geworpen. We leven voortdurend tussen hoop en vrees. Of we leven er overheen. We houden ons groot en we spreken flinke woorden met een kloppend hart.

Maar als we Gods uitverkiezende liefde erkennen, als we buigen voor Gods in beslag nemende genade, dan kunnen we alleen trotseren. Dan zijn we rustig zelfs in het aangezicht van de dood. Dan weten we het bij elke stap op onze levensweg: Ik ben van God. Hij heeft mij gegrepen. Ik sta in Zijn handpalmen gegraveerd.

Dan vrezen we niet. Dan rusten we in God. Dan weten we: God is met ons. Met mijn God kan ik door het leven heen. Met mijn God spring ik over een muur. Met mijn God dring ik door een sterke bende. Want hoe donker het ook is, ik zie Zijn vinger op mij gericht. En ik draag Zijn teken in mijn leven. God is een God van beklagenswaardige mensen.

God is gekomen met Zijn genade, die ons helemaal in bezit neemt. En nu ben ik van Hem en ik zal dat in de toekomst blijven.

Straks vernauwt zich de weg van ons leven tot de benauwde tunnel van de dood, in het eind van mijn leven. En straks verengt zich de geschiedenis van de mensen de geschiedenis van de kerk tot een verschrikkelijke poort van lijden, van bloed en vuur. Maar we zullen niet vrezen. God zal ons troosten. We zullen door wolken van donkerheid en door de vlammen van de wereldbrand nog Zijn vinger zien, Zijn vinger, die ons aanwijst. En we zullen Zijn stem horen: u bent van Mij. Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde. En Ik ben een God van beklagenswaardige mensen.

En zo zullen we leven door de verkiezende genade van God. Zo zullen we geloven tot in de pijnen en de smart: Ik ben van God gegrepen. Ik kom Hem toe. Ik mag een steen zijn in Zijn tempel en straks in de eeuwigheid een pilaar in het Huis van Mijn van God.

Amen.