Referaat door ds. J.W.Tunderman
gehouden 17 november 1938
Referaat Kiesvereniging Groningen 1938
De geestelijke nood op het staatkundig erf
K.V. Groningen
17 Nov. '38
Gaarne wilde ik beginnen met een paar kleine opmerkingen, die ons onmiddellijk tot de kern van ons onderwerp zullen brengen. Allereerst behoeft de titel van m'n referaat een kleine wijziging. Als onderwerp voor deze avond stond op de convocatie aangegeven: De geestelijke noden op het staatkundig erf.
Bij nadere bezinning achtte ik het beter om niet te spreken van noden, maar van
nood. Wij spreken van noden, wanneer er sprake is van een zeker gemis, een gebrek, een behoefte, die om vervulling roept. Maar bij het enkelvoud nood denken we aan iets totaal anders. Nood heeft de betekenis van ontreddering, hachelijke toestand, ellende.
Vanavond heb ik deze laatste betekenis op het oog. Over geestelijke nood op staatkundig erf willen we spreken, over de geestelijke ontreddering en verwarring, die allerwegen merkbaar is. Er is nog een woord in de titel van m'n referaat dat wel geen wijziging, maar wel nadere toelichting behoeft. Het woord geestelijk heeft namelijk in ons spraakgebruik meer dan één betekenis. Wanneer we b.v. spreken over geestelijk leven in de algemeen-menselijke zin van het woord, dan bedoelen we daarmee aan te duiden het leven van de hogere functies van de mens, die dan als z.g. geestelijke functies onderscheiden worden van de z.g. natuurfuncties.
Maar wanneer wij b.v. spreken over de geest, waart uit een bepaald mens leeft, dan hebben we iets heel anders op het oog. Wij bedoelen dan met het woord
geest aan te duiden de
richting, die iemands leven heeft en die in de concrete beslissingen tot openbaring komt. Geest betekent dan richting, geestesrichting. Bij het bijvoeglijk naamwoord in de titel van m'n onderwerp denk ik aan geest in deze laatste betekenis. Er is geestelijke nood in onze tijd, d.w.z. de geestesrichting, waaruit de meerderheid in ons werelddeel leeft, de geestesrichting, die de toon van de zedeloze verwarring en ontreddering veroorzaakt.
Na deze opmerkingen kan er geen misverstand zijn over de vraag wat bedoeld is in de eerste woorden van de titel. 'k Heb op het oog die geestelijke nood, die volgens de profeet Jesaja destijds ook heerste in het land en onder het volk van Egypte, waarvan we lezen in Jesaja 19:14
De HEERE heeft een zeer verkeerde geest ingeschonken in het midden van hen en ze hebben Egypte doen dwalen in al zijn doen.
En hiermee raken we onmiddellijk de kern van ons onderwerp. Want laat ons hier een vraag stellen: wanneer kan er sprake zijn van geestelijke ontreddering, van ontreddering die het gevolg is van een zeer verkeerde geestesrichting? Op deze vraag is maar één antwoord mogelijk: geestelijke nood kan zich slechts voordoen in één geval: n.l. wanneer de geestesrichting zich beweegt in de richting van de afval van God en wanneer de wet van God wordt verlaten.
Deze geestelijke ontreddering dateert niet van de laatste tien of vijftien jaar. De geestelijke ontreddering, die het gevolg is van de afval van God is de laatste jaren in een kritiek stadium gekomen, maar zelf heeft deze nood reeds sedert eeuwen het leven in Europa aangegrepen.
De afval van God en het verlaten van Zijn verbond nam reeds een aanvang in de Middeleeuwen. Vooral in de 14e en 15e eeuw zijn er velen in Europa, die zich losmaken van het hiërarchische levenssysteem van het Rooms-Katholicisme, niet om terug te keren tot de gehoorzaamheid aan het Woord van God, maar om zich juist van dat Woord van God los te maken en te emanciperen.
Ik bedoel hier de opkomst van het humanisme in de jaren die aan de Reformatie voorafgingen. Dit humanisme verwierp de vastheid waarvan het Woord van God spreekt, verwierp het verbond van de genade en de vastheid, die in dat verbond gelegen is voor de kerk van Christus, verwierp ook het verbond dat God eenmaal had opgericht met alle vlees aan de uitgang van de ark van Noach, verwierp
alle zekerheden, waarvan Gods Woord gesproken had. En in plaats van de vastheid van Gods Woord, die verworpen werd, zocht men de vastheid in het zelfbewustzijn van de nieuwe mens, de mens van de Renaissance met zijn nieuwe beschavingsideaal. Sedert die drukt de afval het stempel op Europa's geschiedenis.
De Reformatie heeft een remmende invloed gehad op dit proces van de afval, maar toen ook in de kringen van hen, die toch van afkomst kinderen van de Reformatie waren, de afval doorwerkte, de vastheid van de Woorden van God verworpen werd en de vastheid meer en meer gezocht werd in het zelfbewustzijn van de mens, toen is die afval doorgebroken in het ganse leven van Europa. Zo tekende de afval zich al duidelijker af in de geschiedenis van de 18e eeuw om ten slotte in de Franse Revolutie zijn ontredderende werking aan het licht te brengen.
Dat is de hachelijke toestand waarin ons werelddeel en ook het leven in Amerika gekomen is: het leven beweegt zich in de richting van de afval. Het is alles christelijk geweest. De grondslagen van onze cultuur verraden nog altijd die christelijke oorsprong. Maar omdat alles christelijk is geweest en nu niet meer christelijk is, daarom is de ontreddering zo groot en zo hachelijk. De fundamenten zijn systematisch weggegraven en daarom wankelt het ganse gebouw. Wij zien de vloek Gods over het verlaten van Zijn verbond en daarom is de geestelijke ontreddering onder de blanke volken zoveel catastrofaler dan onder de andere rassen. Die niet heeft, van die zal ook genomen worden wat hij heeft.
Wanneer we dan zo gezien hebben, dat de hedendaagse geestelijke nood niet anders is dan de ontreddering, die veroorzaakt werd door de afvalsrichting, waarin het leven zich ging bewegen, dan komen wij nu aan de vraag hoe die geestelijke nood tot openbaring komt op staatkundig erf. Vooraf moet dan vaststaan, dat ook voor het staatkundig leven de vastheid alleen gelegen is in het Woord van God.
Gods Woord zegt ons, dat God de Schepper is van alle dingen en dat Hij in Zijn soevereiniteit alle dingen gesteld heeft onder Zijn wet. Wie hiervoor buigt komt tot de rechte wereldbeschouwing. Wij zien om ons heen de ganse volheid van het leven van de schepselen God. Schepselen zijn naar eigen aard door God gesteld onder wetten, die met de eigen aard van de dingen in overeenstemming waren. Wij zien om ons heen planten, dieren, mensen, hemellichamen. Dat zijn alles schepselen Gods. Wij zien ook om ons heen verbanden die door God in dat schepselenleven zijn gelegd. Wij zien bedrijfsverbanden, verenigingsverbanden, het staatsverband, het kerkverband. Ook die verbanden zijn het werk van God.
Maar toch is er verschil tussen planten, dieren, mensen, hemellichamen aan de ene kant en de verbanden aan de andere kant. Want deze verbanden zijn niet tot stand gekomen buiten de activiteit van de mens om. In het bestaan b.v. van de planeet Mars heeft geen enkele mens de hand gehad. Deze planeet is door Gods eigen hand geschapen. Het staatsverband nu is, gelijk alle andere verbanden, niet tot stand gekomen buiten menselijke activiteit.
God heeft de mens een roepingsmacht opgelegd. Het menselijk leven moest worden ontplooid. Wat God er in gelegd had, moest tot ontsluiting komen. Deze roepingsmacht tot verbandsvorming komt echter niet tot ieder mens afzonderlijk. Het is Gods leiding in de geschiedenis, die in een bepaalde situatie bepaalde mensen deze roepingsmacht tot verbandsvorming oplegt. De historie is dus de basis, waarop de verbandsvorming plaats heeft. De roepingsmacht draagt een historisch karakter.
Bij het staatsverband bestaat deze roepingsmacht in de zwaardmacht die over een bepaald territoir wordt uitgeoefend. De basis van het staatsverband is dus gelegen in deze historische zwaardmacht over een bepaald gebied. Als zodanig is het staatsverband een maaksel van God. In de historie legt Hij die zwaardmacht in de hand van bepaalde mensen. Maar het gaat niet om buiten de menselijke activiteit. Daar moeten mensen zijn die de historische roepingsmacht verstaan en het zwaard in de hand nemen. Dat is de ene zijde van het staatsverband: de machtsbasis.
Hiermee is echter niet genoeg gezegd van het staatsverband. Kon van het staatsverband niet meer gezegd worden dan dit, dan zou er geen onderscheid zijn tussen de Nederlandse Staat en, laten we zeggen, een troep Chinese zeerovers. Of om het scherper te zeggen: dan zou er geen onderscheid zijn, geweest tussen de regering van Dollfuss en de moordenaarsbende, die onder aanvoering van Planeta de kanselarij te Wenen was binnengedrongen. Daarom moeten wij om het karakter en de aard van het staatsverband te verstaan niet slechts letten op die basis van de historische zwaardmacht, maar ook vragen naar de bestemming van het staatsverband.
De bestemming van het staatsverband is gelegen in de uitoefening van het overheidsrecht over een bepaald gebied. De bestemming is dus gelegen in de handhaving van het recht, gelijk dat in de wetten van het land tot positieve uitdrukking gekomen is. Niet alle recht moet door de overheid worden gehandhaafd. Om een voorbeeld te noemen: ook de vriendschap heeft een rechtszijde, vriendschap brengt rechten en verplichtingen mee. Maar wanneer tussen twee vrienden de rechten van de vriendschap geschonden worden, dan ligt het niet op de weg van de overheid om in te grijpen en de zaak tot een goed einde te brengen. Het recht, dat door de overheid moet gehandhaafd worden, is recht van een zeer individueel karakter. Niet alle mogelijke recht moet door de overheid uitgeoefend worden, maar alleen het recht voorzover het betrekking heeft op land en volk, met andere woorden: de handhaving van het politieke recht komt aan de overheid toe.
Zo kunnen dus in het staatsverband twee polen worden waargenomen: de ene pool is te zoeken in de historische zwaardmacht over een bepaald gebied, de andere pool is de handhaving van het politieke recht, waarin die zwaardmacht zijn bestemming vindt.
Aan de ene zijde zien we het staatsverband als concrete grootheid, als schepsel Gods en aan de andere zijde zien we de wet Gods. Macht en recht zijn dus de twee polen.
Prof. Dooijeweerd, aan wie ik dit heb ontleend, spreekt van subjectszijde en wetszijde. Aan de ene kant het concrete historisch geworden schepsel Gods en aan de andere kant de wet waaraan dat schepsel onderworpen is en tot wiens handhaving het is geroepen. Natuurlijk betekent dat niet, dat het staatsverband slechts aan juridische wetten onderworpen is. Het staatsverband is een concrete grootheid, van wie het bestaan niet in de kring van een enkele wet kan worden afgesloten. In het staatsverband kan daarom niet alleen met juridische wetten worden gerekend, maar ook b.v. met de wetten van het historische leven, met de wetten van het omgangsleven b.v. in het diplomatiek verkeer met andere staten enz. enz. Maar al is het staatsverband ook aan andere wetten dan die van het juridische leven, aan die van het politieke leven onderworpen, het vindt daarin zijn bestemming niet. Zijn bestemming vindt het in de politieke sfeer.
Het was nodig deze enigszins ingewikkelde beschouwing te doen voorafgaan om ons een inzicht te verwerven in de geestelijke nood op het staatkundig erf. Twee polen doen zich dus in het staatsverband zich gelden: de macht en het recht, het concrete, historische verband en de politieke sfeer waarin dit verband zijn bestemming vindt, het schepsel Gods en de wet Gods. Om nu een stap nader te doen in de richting van het rechte inzicht in de hedendaagse geestelijke ontreddering, moeten we ons even herinneren hoe reeds eeuwen geleden door het humanisme de vastheid van het Woord Gods verworpen werd.
Toen na de zondvloed de mensen zich verstrooide over de aarde, toen zijn ze ook van God afgevallen. Ze zochten niet langer de vastheid in Zijn beloften aan Noach, maar ze zochten steun bij het schepsel Gods, ze gingen het schepsel vereren boven de Schepper, ze vervielen tot afgoderij, ze baden de natuurmachten aan, ze zochten rondom zich in het schepselenleven de vastheid die ze door hun afval verloren hadden.
Diezelfde verstrooiing heeft plaats in het Europa van de 15e eeuw en later. Met het Rooms-Katholieke hiërarchische stelsel, verwierp men ook de vastheid van het Woord Gods.
En toen verstrooiden zich de afvallige christenen zich in het schepsel Gods om ergens de verloren vastheid te hervinden. De een zocht het hier en de ander daar. Daarover waren echter al die afvalligen van de 15e eeuw en later het eens, dat de vastheid gezocht moest worden in het zelfbewustzijn van de nieuwe mens.
Aanvankelijk beperkte zich de nieuwe beweging in bewondering van de schoonheid van het menselijke. Men greep vooral terug naar de kunstwerken van de Oudheid, naar de antieke literatuur en naar de antieke beeldhouwkunst. Maar de ontdekkingen van de nieuwe tijd richtte de aandacht van velen op de natuur. Men ontdekte dat het ganse leven van de natuur aan vaste wetten onderworpen was en dat men deze wetten met behulp van de wiskunde kon opsporen. Tevens deed men de ontdekking, dat men met behulp van deze natuurwetenschap de natuur beheersen kon.
Velen wierpen zich toen op de natuurwetenschap. Zij grepen naar het ideaal van een nieuwe, vrije wetenschap. De ganse natuurzijde van de werkelijkheid werd onderzocht door vele bekwame mannen. Het een na het ander werd onderzocht en overal ontdekte men de vaste wetten. Men kreeg oog voor de wetszijde van de dingen en de kennis van de wetszijde kon men in de weg van wetenschappelijk onderzoek bemachtigen.
Dat onderzoek ging echter steeds verder. Het ene na het andere terrein werd bemachtigd door de mannen van het wetenschapsideaal en door het apparaat van hun natuurwetenschappelijk denken onderworpen en onder vaste wetten gebonden. Ook het zieleleven van de mens werd natuurwetenschappelijk onderzocht. Men ontdekte, dat ook dit zieleleven van de mens onder vaste wetten is gesteld. Maar toen ook het zieleleven van de mens aan dit natuurwetenschappelijk onderzoek werd onderworpen toen raakte de koningspositie van de mens zelf aan het wankelen.
Eerst had hij boven de dingen gestaan. Hij had alle dingen aangeraakt met de toverstaf van zijn wetenschappelijk onderzoek en alles aan zich en zijn denken onderworpen. Maar nu moest die mens zelf onder het juk door. Ook zijn leven werd rationeel verklaard. Het was nu met de vrijheid van de mens gedaan. Die vrijheidswaan van de mens was niet meer dan een waan geworden. Ook zijn diepste zieleleven was aan vaste wetten onderworpen. De soevereiniteit van het denken had de mens de scepter uit de hand geslagen. De mens zelf bleek ook onderworpen te zijn aan vaste natuurwetten.
Daarom kwam er reactie tegen het wetenschapsideaal. Men greep terug naar het ideaal van de vrije, schone persoonlijkheid uit de eerste tijd van het humanisme. Men wilde niet langer van vaste wetten horen, men wilde het alles onderwerpende wetenschapsideaal een halt toeroepen. De vrijheid van de mens werd het nieuwe thema. Ik hoef die ganse ontwikkeling niet na te gaan. Met onstuimige kracht heeft het nieuwe persoonlijkheidsideaal zich tegen het wettische wetenschapsideaal te weer gesteld. De vrije mens stond immers boven de wetten.
En zo kwam men ertoe om de vastheid niet te zoeken in de vaste wetten waaronder de concrete dingen zijn gesteld, maar in de soevereine mens zelf, die immers boven al die wetten stond, van wie het leven niet rationalistisch aan vaste rede-wetten was onderworpen, maar die wetteloos in vrije wilsbeslissingen zijn eigen soevereiniteit openbaarde. Men wilde zweren niet bij een bleek systeem van dorre wetten, maar bij de concrete, levende mens, die in het vlak van de historie zijn vrije, soevereine, wetteloze beslissingen neemt.
Zo werd het leven in Europa meer en meer beheerst door de spanning tussen wetenschapsideaal en persoonlijkheidsideaal. Het wetenschapsideaal zocht de vastheid in onveranderlijke wetten, die toegankelijk waren voor het denken van de mens. En het persoonlijkheidsideaal zocht zijn vastheid in de sterke persoonlijkheid. Tegen de soevereiniteit van de wet stelde het de wetteloze soevereiniteit van het individu. Om het even te zeggen in de termen van Prof. Dooyeweerd: eerst werd de vastheid gezocht in de wetszijde van de kosmos, later in de subjectszijde van de kosmos.
Dit alles was van grote betekenis voor het staatsverband. Wij hoorden dat dit staatsverband als basis heeft de historische zwaardmacht en als bestemming de handhaving van het overheidsrecht, als basis dus een concrete historisch aanwijsbare macht, als bestemming de handhaving van de wet Gods voor het politieke leven. De doorwerking van de interne spanning in de afval van God, die het hele leven ontredderde, openbaarde zich nu ook op staatkundig terrein.
Aan de ene kant waren er velen, die in de rechtszijde van het staatsverband de vastheid zochten, aan de andere kant anderen, die in de machtszijde hun positie namen. Zo kreeg men aan de ene kant de ideologie van de humanistische rechtstaat, aan de andere kant de ideologie van de humanistische machtstaat. Omwille van de tijd kan de ontwikkeling van die beide ideologieën niet worden nagegaan. Beide ideologieën hebben iets gezien van de werken van God. Dat moet ons niet verwonderen. Er zit niets origineels in het ongeloof.
De Antichrist zal het ten slotte nooit verder brengen dan Antichrist, dat wil zeggen zijn ganse positie en zijn ganse openbaring zal toch beheerst worden door de Christus en Zijn werk. Het ongeloof heeft geen scheppend karakter. Het schept niet wat nieuws. Het zal nooit verder komen dan het brengen van verwarring in de werken van God, het zal altijd ontreddering brengen in de verhouding tussen het schepsel van God en de wet van God. Daarom moet het of in het schepsel van God of in de wet van God zijn vastheid zoeken. Het zal of in het schepsel van God zijn uitgangspunt moeten kiezen en de wet van God loochenen en dan loopt de afval uit op de verheerlijking van het wetteloze individu. Of het zal de wet van God als uitgangspunt nemen en het schepsel van God in zijn concrete werkelijkheid moeten loochenen. Dit laatste nu geschiedde in de humanistische rechtstaatsidee.
Ik veronderstel, dat in deze kring de idee van de humanistischer rechtstaat niet onbekend. is. Het concrete bestaan van het staatsverband, gelijk dat gefundeerd is in de historische zwaardmacht werd geloochend of althans veronachtzaamd. De moderne rechtstaat werd ten slotte niets anders dan een abstract wetssysteem, een wetssysteem dat niets anders is dan een maaksel van het menselijke denken, van logische redenering.
Daarom werd het ganse leven van het staatsverband gesteld onder de soevereiniteit van de wetenschap. Ik laat nu buiten beschouwing, dat dit wetssysteem al meer werd uitgehold tot een verzameling van formele bepalingen. Ik kan er alleen op wijzen, dat in de moderne rechtstaat revolutie mogelijk is zonder dat de fundamenten van de staat worden geraakt. Het doet er immers weinig toe, wie het roer van staat in handen heeft, het staatssysteem blijft hetzelfde. Zo meende men in Frankrijk, dat de eindeloze wisseling van de ministeries de grondslagen van de staat niet raakte. Dit was immers juist een vrucht van het revolutionaire parlementair systeem. Dit parlementaire systeem was de rijpste vrucht van de humanistische rechtstaat. De regering van het land was wetenschappelijk geregeld. Het land werd geregeerd door de helft plus één en deze helft plus één werd in het parlement geregistreerd door een vernuftige machine, typisch voorbeeld van de mechanisering van het politieke leven.
De persoonlijke verantwoordelijkheid ging verloren, men stemde niet eens meer persoonlijk, maar met een druk op de knop. De taak van de ministers werd hoe langer hoe meer het parlement te believen. En ook deze ministers hadden uiterst weinig persoonlijke verantwoordelijkheid. Men verschool zich telkens achter de helft plus één. Het land werd geregeerd door een toevallige parlementaire meerderheid.
Het spreekt wel vanzelf, dat ik hiermee geen woord kwaad bedoel te zeggen van volksinvloed en volksvertegenwoordiging. Ten onzent en in het Britse Parlement hebben de verderfelijke invloeden van de humanistische rechtstaat niet doorgewerkt. Maar in die landen waar het humanisme de beheersende positie verworven had, verschrompelde het parlementair systeem tot een mechanisch, wetenschappelijk georganiseerd steminstituut.
Frankrijk kan hier het voorbeeld zijn. En daar dit parlementaire systeem in Frankrijk geen steun vond in de morele kracht van het volk, werd het parlement en de parlementaire commissie het strijdtoneel niet slechts van partijgekonkel, maar ook het terrein van de corruptie. Daarmee ging gepaard een uitzetting van de staatsbemoeiing over de ganse breedte van het leven. De overheid ging zich rechtstreeks bemoeien met de andere levensverbanden, met onderwijs, bedrijf, economie, wetenschap, kunst, beschavingsontwikkeling. De soevereiniteit in eigen kring werd geloochend. De staat werd Albestuurder.
Ik mag hier wel even in herinnering roepen de strijd, die door onze Anti-Revolutionaire Partij gestreden is in de eerste jaren van haar bestaan om de soevereiniteit in eigen kring te verdedigen tegen de al verder doorwerkende overheidsbemoeiing. De staat werd hoe langer hoe meer vereenzelvigd met het rechtsysteem zelf. De staat mocht alles mits het door het parlement maar werd geratificeerd en in het Staatsblad werd opgenomen, mits een bepaalde maatregel maar wettelijk en dan formeel-wettelijk geoorloofd was.
En bij deze gang van zaken waren er hoe langer hoe minder mannen, die met de inzet van hun ganse persoonlijkheid zich zetten voor vaste beginselen. Het was geen tijd, waarin men als martelaar wilde vallen voor de zaak van het beginsel. Men schikte zich in dat onpersoonlijke rechtssysteem, waarin het staatsverband was ontaard. Er waren slechts weinigen, die in de principiële zin van het woord oppositie voerden. Te onzent kwam de oppositie tegen dit parlementaire rationalisme van de kant van twee mannen, die hoegenaamd geen geestelijke gemeenschap met elkander hadden: Kuyper en Domela Nieuwenhuys, later Troelstra.
In het parlementaire systeem van de humanistische rechtsstaat had men zich blind gestaard op de rechtszijde van het staatsverband, zodat onder hun handen het staatsverband ontaardde in een logisch-formeel systeem. De Westerse democratieën zijn, voor zover ze door de idee van de humanistische rechtsstaat zijn geïnfecteerd, innerlijk voos geworden. Ze tekenen wel protest aan tegen de schending van de democratische beginselen, maar die het hardst schreeuwen zijn misschien het minst bereid om hun bloed en hun leven te geven. In die Westerse democratie zien we de afvalsrichting van het moderne humanisme tot openbaring komen.
Ze hebben God verlaten en Zijn wet voor het politieke leven. Maar omdat ze zich niet totaal kunnen losmaken van het schepsel Gods en de wet Gods, daarom hebben ze die wet Gods voor het juridische leven voor zover ze die in het afvallig wetenschappelijk denken gegrepen hadden en van de Woordopenbaring losgemaakt hadden, aangenomen als een boventijdelijke vastheid. Ze hebben zich vastgegrepen aan het formeel-wettelijke en ondanks die opheffing van de banier van de wettigheid hebben ze het recht Gods met voeten getreden en ging de humanistische rechtstaat al verder om zijn eigen grenzen te overschrijden en de soevereiniteit in eigen kring te schenden Dit staatsverband werd tot een universeel, alle grenzen overschrijdend rechtssysteem. Het staatsverband werd ten slotte in dat rechtssysteem opgelost.
Werd er gevraagd: waar is de staat? Dan werd gewezen op de grondwet en het burgerlijk wetboek. Het staatsverband was de rechtsorde zelf geworden. Men zag niet meer dat de basis van het staatsverband gelegen is in de concrete, historische zwaardmacht. Men vergat dan ook dat de overheid het zwaard niet te vergeefs draagt. Het staatsverband werd de grote administrateur. Het zwaard werd dan ook aan de kant gezet. Op revolutionairen stuurde men de brandweer met een waterslang, in plaats van de politie met de sabel. Alleen wanneer men zich te weer stelde tegen de al-beschikkende staat en voor de soevereiniteit in eigen kring, dan riep men de gewapende macht te samen en zo werd in de Doleantietijd als in de dagen van de Afscheiding het overheidszwaard gebruikt om in kerkelijke zaken gemengd te worden en niet om de openbare orde te handhaven.
Dit humanisme van de moderne staat verteert in zichzelf. Het holt zich zo ver uit, dat er niets meer overblijft van het historische staatsverband en dan slaat het over in de dictatuur. De humanistische democratie is slechts een schrede verwijderd van de humanistische dictatuur.
Prof. Dooyeweerd zegt ervan in zijn boek de Crisis in de humanistische Staatsleer: is het wonder, dat de logistisch-idealistische rechtsbeschouwing door de ijlen wand van haar vormenwereld heen in haar oude humanistische tegenvoetster, het machtsnaturalisme, haar tweelingzuster begroet?
Een van de humanistische staatsrechtsleraars, de Duitse rechtsfilosoof Kelsen, heeft dit zelf gezien, toen hij zei: wie de sluier opheft en zijn ogen niet sluit, die staart het Gorgonenkop van de humanistische rechtstaat aan. De humanistische rechtstaat kende ten slotte geen grenzen voor haar eigen werkzaamheid. Ze mocht alles doen en zich met alles bemoeien, mits het formeel-wettelijk maar in orde is. Maar wie zal zich dan verwonderen, wanneer men in tijd van nood het met dit formeel-wettelijke niet zo nauw neemt om met geweld te doen wat werkelijk recht is, al is het formeel niet wettelijk? De machtigingswet is in de moderne democratie het middel om de overheid ruimte te verschaffen, waar ze zonder formele wettiging de maatregelen treffen kan, die nodig zijn tot behoud van het land. In Frankrijk is de omkeer zelfs gekomen.
Maar wie volkomen breekt met de eis van de formele wettelijkheid, die heeft daarmee de sprong gemaakt van het wetenschapsideaal naar het persoonlijkheidsideaal, zoekt het welzijn en het behoud van het staatsverband niet langer in de pool van het recht, maar in die van de macht. Die omkeer heeft zich in verschillende staten gedurende de laatste jaren afgespeeld. Wie door het persoonlijkheidsideaal gegrepen werd, wie dus niet in de van God losgemaakte wet zijn vastheid zoekt, maar in het van God losgemaakte schepsel die is het niet te doen om een wetenschappelijk rechtssysteem, maar om de concrete, historische staat.
Hij zoekt zijn vastheid niet in een rationele denkorde, maar in de irrationele Persoon. Hij gaat het woord persoon met een hoofdletter schrijven. Hij ziet in de bonte veelheid van het historische leven een persoon, die door de voorzienigheid begenadigd is met een grote kracht van doelbewustheid. En hij wil in de handen van die persoon de ganse historische zwaardmacht van het staatsverband leggen. Het is hem niet te doen om rationele vormen, maar om leven. Hij aanvaardt niet een dorre vormenleer, maar drinkt zich vol aan de moderne levensfilosofie. De levensfilosofie is een nieuwe verschijningsvorm van het persoonlijkheidsideaal. Het is de moderne levensfilosofie niet te doen om vaste wetten na te speuren of om vaste wetten wetenschappelijk vast te stellen.
.
De levensfilosoof richt zijn ganse geest op het historisch gebeuren. Hij verwacht dan ook niet de redding van de kant van het wetenschappelijk denken en haar logische formules. Hij ziet b.v. de Duitse Staat als een historische grootheid, rijk aan geschiedenis en traditie. Die Duitse staat is in nood door het wetenschappelijk parlementarisme, de wetenschappelijke, op grond van gelijk recht voor allen gefundeerde Volkerenbond, het Vredesverdrag van Versailles als vrucht van diezelfde wetenschappelijk-democratische wereldbeschouwing.
En nu wil de man van de levensfilosofie niet door overleg, niet door onderhandeling, niet door Volkerenbondsbemoeiing die Duitse Staat redden uit de nood, maar hij wil het lot van de Duitse Staat leggen in de hand van een Duitse mens. En dan vraagt de man van de levensfilosofie niet naar een bekwaam rechtsgeleerde, niet naar een man die wetenschappelijk de wetten van het staatsleven heeft nagespeurd, maar hij wil Duitslands lot leggen in de handen van één, die onder Duitslands lot geleden heeft, in de hand van een tragische lijder, van één, die eenmaal in de strijd voor de Duitse Staat weggezonken is in het bloed en de modder van het front, die nog dieper neergeslagen werd onder de smaad van Versailles, één die innerlijk gebroken werd onder de nederlaag, maar die zich uit de nederlaag heeft opgeheven om nu met sterke vuist de Duitse Staat te voeren naar de overwinning.
Deze mensen hebben in de jaren voor 1933 een grenzeloze verachting aan de dag gelegd voor al die politieke partijen die de vastheid van het staatsverband meenden te moeten zoeken in de uitoefening van de overheidsrechtsfunctie. Ze waren het praten moe en ze hebben zich geworpen op de straat, ze trokken door de rode wijken van Hamburg en ze vielen als martelaren voor de grote zaak van het vaderland en voor de zaak van de Duitse staat, ze vielen als martelaren op het asfalt, onder de revolverschoten van de Communisten of onder de knuppels van de politie.
In hen is een nieuw geslacht opgestaan, een geslacht, welks baktanden van ijzer zijn, een geslacht, dat reeds bij duizenden zijn martelaren telt, een geslacht, dat stromen van bloed vergieten wil en ook eigen bloed met vreugde wil offeren, een sterk geslacht, tegen welks stormloop de afweer van de voos-geworden humanistische democratie geen baat brengt.
Er zou nog heel wat gezegd kunnen worden van de moderne levensfilosofie op staatkundig erf. Dit mag wel als vaststaande worden aangenomen: deze doorbraak is een doorbraak van de levensfilosofie op staatkundig gebied. Wat vandaag in praktijk gebracht wordt, dat leefde reeds een eeuw geleden in de levensfilosofie van Georg Friedrich Hegel en in later tijd in het ontstelde denken van Friedrich Nietzsche, in de wijsbegeerte van Dilthey en andere geschiedenisfilosofen.
Toen Mussolini als sociaal-democraat in 1911 op het partij van de Italiaanse Socialistische Partij een motie had ingediend tegen de partijleider Bissolati, schreef Anna Kulischkoff van Mussolini: waarlijk waarlijk, deze mens is geen Marxist en evenmin een socialist. Waarlijk, waarlijk, deze mens is een dichter, een dichter, die Nietzsche gelezen heeft. De Heer A. Janse zegt in zijn boekje Nationaal-Socialistische Fascisten-Politiek van deze uitspraak: de vrouw die dit schreef zag de gesloten levenseenheid van deze man (blz.28).
Wie door de moderne, irrationalistische levensfilosofie gegrepen is, heeft slechts oog voor het machtselement in het staatsverband, hij ziet niet, dat de historische zwaardmacht moet gericht worden op de handhaving van het overheidsrecht. Nood breekt wet. Alles is recht, wat door deze macht wordt verricht. De daden van dit machtsbewind behoeven niet juridisch-wetenschappelijk gebillijkt te worden. Deze macht schept recht. Deze macht is zelf de enige bron van recht. Wat de machtstaat doet, dat is recht alleen al om het feit, dat hij het doet.
De executie van van der Lubbe is het hoogste recht, ook al stond niet de doodstraf op het in brand steken van het Rijksdaggebouw op het ogenblik waarop dit misdrijf is geschied.
Martin Niemöller in de gevangenis, dat is heb hoogste recht, ook al is er geen enkele wet in het vaderland, die hem strafbaar stelt. En een pogrom op weerloze en onschuldige Joden, dat is recht evenals de heerschappij van het plebs op de straten van Berlijn, dat is alles recht, omdat de machtstaat het wil. Want in Berchtesgaden wordt recht geschapen, zo maar met een pennenstreek. En daarom is ook het zwaartepunt van de rechtspraak verlegd. Het zwaartepunt ligt niet meer bij de rechtbank.
Wij verwonderen ons soms over de berichten die we in onze kranten te lezen krijgen. Maar wie gezien heeft welke sterke beginselen daarachter werken, die verwondert zich niet, die ziet, gelijk de heer Schouten het dezer dagen in de Tweede Kamer zei, achter de pogroms op de Joden de afval van het Woord van God en de verloochening van het Koningschap van Jezus Christus.
De vastheid van de machtstaat ligt in de persoon die aan het hoofd van de staat gesteld is. En deze persoon vermoeit zich niet met vragen van wetenschappelijkheid en van wettigheid. Hij moet een man zijn, die de betekenis van het historisch ogenblik verstaat, hij is de wetteloze, die alleen maar rekent met de wetten van het historische, hij gaat vandaag rechts en morgen links in volkomen willekeur, hij is een mens, die met ijzeren vuist het roer weet om te werpen, hij kent geen vaste beginselen, evenmin als de ontwortelde massa van de democratie, hij weet alleen maar van de ijzeren wetmatigheid van het historisch proces. Hij moet zijn tijd weten af te wachten en dan moet hij zijn slag slaan, zoals een tijger zijn slag slaat op het aller juiste ogenblik.
Het historisch ogenblik is heilig. En de staat die door deze man geleid wordt vindt zijn bestand niet in het overheidsrecht, maar in de politieke mythe, die niet waar behoeft te zijn, maar die alleen een sterk-suggererende psychologische kracht behoeft te hebben. Goebbels en Rosenberg weten wel dat heel de bloed-mythologie wetenschappelijk de grootste onzin is. Maar het komt er niet op aan wat waarheid is. Een mythologische werkelijkheid moet aan de staat zijn religieuze vastheid geven. En deze staat is een nog feller vijand van de soevereiniteit in eigen kring dan het democratische al-bestuur. Ze overschrijdt in machtsbewustzijn alle grenzen en ze acht het niet nodig deze grensoverschrijding juridisch te rechtvaardigen. Alles moet staatszaak worden: een staatskerk, een staatswetenschap, een staatsschool, een staatsvakvereniging, een staatsjeugdorganisatie, een staatsmoederschap. De staat wordt hier tot god. Hij eist alle terreinen van het leven op. Hij eist het ganse hart. Staatsdienst wordt religie. Krijgsdienst wordt godsdienst.
Zo is er geestelijke nood, d.w.z. er is ontreddering omdat het leven zich beweegt in de richting van de afval. En deze geestelijke ontreddering komt ook tot openbaring op staatkundig erf, omdat de geestesrichtingen van deze tijd het ganse staatkundige leven grondig hebben verward en verwoest. Ik wees u op tweeërlei richting in de afval. De ene richting verabsoluteerde Gods wet, de ander Gods schepsel. Dit betekent op staatkundig erf: De mannen, die beïnvloed werden door de rationalistische vormenfilosofie, die Gods wet voor het staatkundig leven verabsoluteerden, lieten het concrete staatsverband opsmelten in een formeel rechtssysteem, dat zijn afsluiting vond in de humanistische democratie. Ze hingen de rechtstaat aan. En de mannen, die beïnvloed werden door de moderne levensfilosofie, die het historisch bestaan van het concrete schepsel verabsoluteerden, losten de wet Gods voor het politieke leven op in het machtsbestel van de sterke persoonlijkheid, welk drijven zijn afsluiting vond in de humanistische dictatuur. Ze hingen de machtstaat aan.
Dat is de crisis waarin we leven: de rechtspool wordt verabsoluteerd ten koste van de machtspool of de machtspool wordt verabsoluteerd ten koste van de rechtspool. Dat is afval in twee richtingen. Maar beide richtingen zijn humanistisch. Het is afval, want het is een verlaten van God en Zijn wet. En dat het afval is, blijkt ook daaruit, dat ze zich, zonder het te weten, toch nog bezig houden met de werken van God, zij het ook gerukt uit het verband waarin God ze had gesteld.
Zo dragen de heersende richtingen van deze tijd het teken van de afval aan het voorhoofd. Wij zien voor onze ogen afspelen de verbondsverlating, het zijn christelijke naties, met een christelijke traditie, die zo rebelleren tegen de levende God. En wie niet heeft, van die zal genomen wordt ook wat hij heeft. God heeft het gezien en Hij zal het zoeken.
Voor ons behoeft dit alles niet een oorzaak voor ontmoediging te zijn. God geeft juist in deze tijd het leven. Wij mogen vol moed en vertrouwen voortarbeiden aan de voortbouw van onze Calvinistische wereldbeschouwing, onze Calvinistische wetenschap, onze Calvinistische staatsleer, onze Calvinistische politiek. Wij hebben een roeping om een zoutend zout te zijn, om bederfwerend bezig te zijn in deze wereld. Tel niet de machten die tegenover ons staan. Maar laat ons verzekerd zijn van de vaste toezeggingen Gods. Want die met ons zijn, zijn meer dan die tegen ons zijn.