Enkele gevaren voor de jeugd
Oost-Kapelle
20 Sept. '36
In de 18e eeuw verschenen er zeer veel boeken
over de opvoeding van de jeugd.
En in die boeken stonden ernstige waarschuwingen
te lezen.
De gepruikte opvoeders van die dagen hielden de
jeugd ernstig de gevaren voor en dan werden de jongens
en meisjes van die gevaren afgemaand met de
waarschuwing dat ze toch moesten oppassen voor de
droevige gevolgen.
En als ze dan maar heel bang waren voor de gevolgen
dan zouden ze wel vroom en godsdienstig willen
leven, want het ging immers om hun onsterfelijke
ziel.
Maar zo worden we in de Schriften nooit gewaarschuwd.
Want het gaat in de Schriften nooit om onze
onsterfelijke zielen, maar het gaat daar altijd om de
Here.
En nu het daar om de Here gaat wordt er van
Zijn werk gesproken en van Zijn wil, van Zijn volk en
van Zijn bedoelingen met Zijn volk.
Het gaat er in de Schriften niet om, dat onze
onsterfelijke zielen behouden worden, maar het gaat
er om, dat er hier op aarde vergaderd wordt een
volk tot Zijn dienst bereid.
Daar zijn de Schriften vol van.
En omdat de Schriften vol zijn van de werken van de
Here in Zijn volk, daarom komen ze ons nooit bang
maken voor de gevolgen en ons nooit waarschuwen om
toch om onze zielen te denken.
De Schrift roept ons toe Hem lief te hebben, die
ons eerst heeft liefgehad, om Hem te dienen in die
liefde met het hele leven.
En als dan het Woord van God het volk van de Here
roept tot de dienst van de Here, dan worden de
ongehoorzamen die weigeren de Here lief te hebben
niet ernstig gewaarschuwd om toch te waken over hun
zielen, maar dan worden ze bedreigd met de toorn
van God over de brekers van het Verbond.
En zo zegt de Here Jezus niet: Kapernaum, laat
ik u toch mogen waarschuwen voor de gevolgen, maar
Hij verkondigt profetisch de toorn van God: wee u,
Kapernaum en Beth-Saïda en Chorazin.
En Paulus zegt niet: Corinthiërs, denk toch om
uw eeuwig zieleheil, maar: indien iemand de Here
Jezus niet liefheeft, die zij een vervloeking.
En dan worden de ongehoorzamen geroepen om te vlieden
van de toekomende toorn, zoals ongehoorzame
kinderen bedreigd worden met straffen.
U voelt toch wel het verschil.
De kinderen in de 18e eeuw moeten gehoorzaam zijn
uit vrees dat ze anders klappen zouden krijgen, maar
de kinderen van God moeten gehoorzaam zijn omdat de
Here ze geroepen heeft tot Zijn licht.
En ja, als ze dan weigeren om lief te hebben Hem
die ze eerst heeft liefgehad, dan zullen ze met slagen
geslagen worden, dan worden ze van de Here getuchtigd
en als ze zich tegen die tuchtigingen in
verharden, dan ontvangen ze straks dubbele slagen.
Nu ik met u wil spreken over enkele gevaren voor
de jeugd zou de titel misverstand kunnen wekken.
Misschien zou iemand kunnen menen, dat ik hier
gekomen ben om te waarschuwen in de trant van de
18e eeuw en u zeggen: pas toch vooral op u zelf en
wees toch gewaarschuwd voor de gevaren.
Ik zou dan waarschuwen met de ernst van het humanisme,
dat wil zeggen met de ernst van hen bij wie het in alles
om de mens gaat.
Maar ik wil u waarschuwen met de ernst van het
Woord van God, dat wil zeggen niet negatief: pas toch op voor
de gevaren, want de gevolgen zijn voor u, maar positief:
u moet de Here dienen, u moet zijn een
volk tot Zijn dienst bereid en omdat u de Here
moet dienen uit liefde, moet u de verzoekingen zien
die u in die dienst van de Here tot een val willen
brengen of u daarin willen belemmeren.
Zo heeft de Here Jezus Zijn discipelen gewaarschuwd
tegen de gevaren toen Hij gesproken had over
de tekenen van de tijden en de oordelen die aan het
grote gericht zouden voorafgaan.
Positief heeft Hij toen gesproken: waakt dan te
allen tijd biddende, dat u waardig geacht mag
worden te ontvlieden al deze dingen, die geschieden
zullen en te staan voor de Mensenzoon.
Laat ik u zo niet op wereldse wijze, maar Schriftuurlijk
mogen wijzen op enkele gevaren voor de jeugd.
Het zal duidelijk zijn, dat ik me hierbij zeer moet
beperken.
De jeugdtijd is een mooie tijd in het leven. En de
Schrift laat ons de heerlijkheid van God ook in dat
jeugdleven zien. God heeft ook de bloei van het leven geschapen.
Maar de jaren van de rijpende jeugd zijn ook de jaren
van de zware verzoekingen en zware strijd.
Toch zal ik over dat alles deze avond zwijgen.
Enkele gevaren wilde ik u aanwijzen en wel die
gevaren die ons bedreigen in ons verenigingswerk.
Wanneer de jeugd op de vergaderingen bijeen komt
dan komen ze daar bijeen als kinderen van de Here.
Misschien zal iemand bij zichzelf de vraag overleggen
of we dit wel mogen zeggen, dat de jongens en
de meisjes op de Jeugdvergaderingen als kinderen
van de Here bijeen komen.
En toch mogen we dat zeggen en moeten we dat zeggen.
Want dat is niet een gedachte van mij, dat is
niet een theorie of een gevolgtrekking uit een bepaalde
verbondsbeschouwing.
We moeten deze dingen niet zien vanuit een theorie
of een beschouwing. We moeten vragen wat de
Schriften zeggen.
En nu zegt het Woord van God, dat wij als kinderen
van de Here bijeen komen.
Mozes zegt dat tot Israël in de woestijn.
Er waren duizenden Israëlieten, die de Here niet
liefhadden. Toch zegt Mozes in Deuteronomium14:1
“U bent kinderen van de Here uw God.”
Natuurlijk bedoelde Mozes met deze woorden niet te
zeggen: u bent allemaal hoofd voor hoofd uitverkoren en
zult allen hoofd voor hoofd ook zalig worden.
Nee, als Mozes daar die tenten voor zich zag in
de woestijn, dan wist hij het goed, dat dat niet allen
gewillige en gehoorzame kinderen van de Here waren,
dat ze zich niet allen vertederd hadden voor hun God
dat sommigen zich verhard hadden in de woestijn. Hij
wist dat er rebelse kinderen onder waren.
Maar dan zag hij toch ook af van alles wat hij voor
ogen zag. Dan hield hij zich toch aan wat God van
dat tentenkamp had gezegd en dan wist hij het: dit
is de kerk in de woestijn, dit is nu het volk van de
kinderen van God, die in al hun struikelen en vallen
toch de Here begeren te dienen.
En dan wist hij het dat God eenmaal de ongehoorzame
kinderen van het verbond zou treffen met de wraak van het
verbond.
Zo zou Christus later ook in de bergrede spreken
tot die massa aan Zijn voeten: Zalig bent u, discipelen.
En toch zegt Hij bij een andere gelegenheid, dat
sommigen van de kinderen buiten het Koninkrijk geworpen
zullen worden.
En Petrus heeft geschreven, dat de gemeente een
heilig volk was, een verkregen volk, een koninklijk
Priesterschap. Maar over de goddelozen in die heilige
kerk zou hij zeggen: het ware hun beter dat ze de
weg van de gerechtigheid niet gekend hadden dan dat zij,
die gekend hebbende, weer afkeren van het heilig
gebod dat hun overgegeven was.
Zo zegt Mozes het van dat tentenkamp in de woestijn
u bent de kerk, u bent kinderen van de Here
uw God.
Zo hebben onze vaderen het ook uitgesproken in
hun belijdenissen en andere geschriften.
En dan waren de kleine kinderen en de opgroeiende
jongeren daarvan niet uitgesloten.
God Zelf sluit ze niet uit, maar Hij sluit ze in
als Hij ze laat besnijden en dopen. Hij sluit ze in
als Hij later spreekt tot het afvallig Israël dat
zich verhard heeft en andere goden was gaan dienen:
u hebt Mijn kinderen genomen en hebt ze de Moloch
geofferd.
Mijn kinderen zegt God daar van die Israëlitische
jongens en meisjes, die verkoold op het altaar lagen.
Mijn kinderen zegt God altijd door alle eeuwen heen
van de kinderen van de gemeente.
Mijn kinderen zegt Hij als de ouders met hun kinderen
aan het doopvont komen.
Mijn kinderen zegt Hij ook als de kinderen bezig zijn
tot hun verstand te komen en op hun vergaderingen
samen komen en over de Schrift gebogen zitten.
En dan mogen ze daar als kinderen van de Here God
leren kennen uit Zijn Woord, verstaan de ordeningen
van Zijn verbond en Zijn wijsheid voor heel het leven
leren verstaan in het bijzonder dan wel voor het leven
van Gods kerk, voor de politiek en voor het
maatschappelijk leven.
En als ze zich dan in de jaren van de jeugd oefenen
in de kennis van de Schriften, dan mogen ze straks
- in Gods genade- strijden voor de Here,
strijden voor Zijn komende Koninkrijk.
Zo hebben onze jongens en meisjes de roeping om
zich in hun vergaderingen toe te bereiden tot de
strijd voor de Here, die de kerk van Christus te
voeren heeft tot aan het eind van de eeuwen.
Op enkele gevaren van dat werk wilde ik u wijzen
niet om iemand te ontmoedigen, maar juist om allen
te meer op te wekken.
Gevaar dreigt er bijvoorbeeld als onze jongeren vergeten
dat ze hun vastheid in de Here hebben ook voor
hun verenigingswerk.
Ik zei daarnet, dat onze jongens en meisjes samenkomen
als kinderen van de Here.
Het Doopsformulier zegt van de kinderen van de gemeente
dat ze in Christus geheiligd zijn en daarom als
lidmaten van Zijn gemeente behoren gedoopt te wezen.
En dat in Christus-geheiligd-zijn houdt niet op
als ze de leeftijd bereikt hebben om naar de Jongens-
of Meisjesvergadering te gaan, houdt ook niet op
als ze ouder geworden zijn en de Jongelings- of
Meisjesvereniging bezoeken.
Ze zijn begrepen in het Verbond van God.
Zo zegt de Schrift het van de jeugd van de gemeente.
De wereld mag zich verblijden in veelbelovende kinderen,
de gemeente verheugt zich omdat aan de kinderen
zoveel beloofd is.
God zegt tot hen, dat Hij hun God wil zijn en dat
Hij hen begeert als Zijn kinderen.
Dat is een beslissing van God over hen.
Dat is niet daarin gelegen dat ze vrome kinderen
willen zijn, die de goede keus gedaan hebben.
Nee, dat lag niet aan hen, dat lag aan God. Dat
was al lang bepaald voor ze geboren waren. Er is aan
hen nooit gevraagd of ze als Nederlander geboren wilde
worden of niet. Er is ook nooit aan hen gevraagd
of ze tot het volk van God wilden behoren.
God heeft dat beslist. En toen deed Hij ze in de
kring van het Verbond geboren worden.
Er ligt over hen een beslissing van God.
Zo zeggen de Schriften het: ze zijn in Christus
geheiligd, afgezonderd van de wereld, bestemd om de
Here te dienen en te verheerlijken.
En dan hebben ze de beloften van God. Die Mij belijden
zal voor de mensen, zegt Christus, dien zal Ik ook
belijden voor Mijn Vader en voor Zijn heilige engelen.
Maar als zo de Here over de kinderen van de gemeente
Heeft beslist, dan zullen de kinderen ook tegenover
Hem moeten beslissen.
Ze moeten in de jaren van de bewustwording een keuze
doen. Kiest u heden wie u dienen zult, zegt Jozua
tot Israël.
En als dan de kinderen van het Verbond moeten kiezen
dan zijn er die kiezen tegen hun Vader Die hen geroepen
heeft, dan zijn er die nee-zeggen tegen de God
van het Verbond.
De Bijbel verhaalt ons telkens van die neezeggers
Kaïn, Esau, Saul, Judas en vele anderen.
Dat zijn kinderen van het Verbond die het Verbond breken.
Voor hen zijn dan niet de beloften van God, maar de
bedreigingen. De wraak van God zal over hen komen.
Zo houdt de Here Zich aan Zijn beslissing ook
als er kinderen in Zijn gemeente zijn die verloren gaan.
Als eenmaal al de geslachten zullen staan voor de
troon van God dan zal God aan Zijn beslissing denken
ook als ongehoorzame verbondskinderen voor Hem staan.
En dan zullen zij dubbele slagen ontvangen.
Daarom houdt de Schrift niet op om te spreken van
die beslissing van God. Daar is de Schrift vol van.
En over die beslissing van ons wordt maar heel weinig
gezegd, want die is de allerbelangrijkste niet.
Als er daarom in de kerk een kind gedoopt wordt
dan weten we niet hoe dat kind straks tegenover de
Here handelen zal, De beslissing van dat kind is
ons nog onbekend.
Maar de beslissing van de Here over dat kind
ligt vast: de Here eist dit kind voor Zich op.
We weten niet of dat kind wedergeboren is of uitverkoren.
Daar moeten wij afblijven. We weten dat de
Here over dat kind heeft beslist, het zal een verbondskind zijn.
En als die gedoopte kinderen dan opgroeien en de
Here vrezen, als ze geen nee-zeggen tegen die
God Die hen roept, dan hebben ze al de beloften
van God.
Zo mogen onze jongens en meisjes weten dat ze hun
vastheid in de Here hebben, dat ze op Hem mogen
bouwen, op die eed van God die Hij aan hun doopvont
over hen gezworen heeft.
En dat is dan ook de kracht van al hun werk op de
vereniging.
In nederigheid mogen ze weten, dat ze niet buitengeworpen
zullen worden, maar in leven en sterven het
eigendom van Christus zijn.
En zo mogen ze al hun werk doen. Ze mogen graven
in de Schriften om zo bezig te zijn in de dingen van hun
Vader, om de wijsheid van God te verstaan, om zich te
oefenen in de wapenen van het geloof.
En de mogen ze dat op al hun vergaderingen weten:
wie Christus belijden zal voor de mensen, die zal
Hij ook belijden voor Zijn Vader in de hemel.
En als ze dit nu uit de Schriften gelovig aannemen
dan zullen ze in heel hun leven wandelen in die
echte vreze van God en in die diepe vroomheid, die
verre staat van alle menselijke gemaaktheid en
gekunsteldheid en door de Geest van God gewerkt wordt.
En als ze dan in zonden vallen, als ze ontrouw
zijn in hun strijd dan zullen ze in droefheid naar
God zich neerbuigen voor die Vader Die hen riep en
zo in alle struikelen en vallen toch de Here dienen.
Zo zeggen de Schriften het en zo hebben onze vaderen
het uitgesproken in hun belijdenissen.
Maar nu zijn er zovelen onder ons die anders spreken
over de jeugd van de gemeente.
Er zijn vaders en moeders die achter het leven van
hun kinderen een vraagteken zetten. En als er dan
gesproken wordt over de vastheid die hun kinderen
hebben in de God van het Verbond, dan zeggen ze: dat
is maar de Verbondsleer van Kuijper, dat is een
eenzijdige beschouwing, die oppervlakkigheid kweekt.
Hoe komt dat?
Toen Kuijper zijn werk begon leefden velen in de
gemeente niet uit het Verbond van God, niet uit de
beslissing van God over ons, maar uit hun eigen
vroomheid en godsdienstigheid, uit hun eigen beslissing,
uit hun goede keus.
En omdat onze beslissing zo wankel is, werden ze
niet dagelijks gesterkt in het geloof dat de Here de
waarheid gesproken heeft, maar leefden ze in onrust
en twijfel, tussen hoop en vrezen, geslingerd
tussen hun eigen wisselende stemmingen.
Kuijper heeft toen getuigd van de waarheid van God.
Hij heeft de gemeente gewezen op de vastheid die ze
in de Here had.
En toen is Kuijper bezig geweest om dat ook theologisch
uiteen te zetten. Zo kwam Kuijper tot zijn
verbondsgedachte, opgebouwd uit het Woord.
Tot volle klaarheid is dat alles niet gekomen.
Kuijper heeft geworsteld met de taal om het alles
zuiver uit het Woord samen te vatten.
Maar hij heeft die worsteling niet ten einde kunnen
brengen. Dat was voor een man te veel. Dat was zelfs
te veel voor een geslacht.
Daarom moest de theologie van vandaag verder strijden
om de waarheid, om het nog duidelijker te zeggen, om
nog meer de misverstanden af te snijden, om het nog
schriftuurlijker te zeggen.
Het is genade van God dat Hij ons nog niet verlaten
heeft maar ons verwaardigt dat we verder mogen strijden,
dat Hij het werk dat Hij met onze vaderen begon
met ons voleindigen wil.
Daarom moet u goed onderscheiden: in de Schrift
hebt u de openbaring van het Verbond en in Kuijpers
boeken hebt u Kuijpers verbondsgedachte.
Als we dit onderscheid niet in het oog houden dan
gaan we leven in de gedachte dat het Verbond door
Kuijper is uitgedacht.
En dan dreigt er tweeërlei gevaar.
Aan de ene kant staan dan de mensen die hun
vastheid zoeken in de verbondsgedachte zoals die
door Kuijper is ontwikkeld.
En aan de andere kant staan dan die mensen
die het Verbond van God niet zien omdat ze hun vertrouwen
aan Kuijpers verbondsgedachte niet kunnen geven.
Meestal zullen deze laatsten nauwelijks weten wat
Kuijper over het Verbond heeft gezegd. Zeer dikwijls
zal het voorkomen, dat men eigenlijk alles maar van
Horen zeggen en soms helaas van horen-lasteren
heeft. Ik denk nu vooral aan de veel verspreide
gedachte alsof Kuijper gezegd heeft dat de doop
bediend moet worden op grond van veronderstelde
wedergeboorte.
Daarom moet u hier helder onderscheiden:
Het Verbond is ons duidelijk geopenbaard in de Schriften
en de Schrift duldt geen tegenspraak van mensen.
Het Verbond is de vastheid van ons leven, de vastheid
van de kinderen van de kerk, de vastheid van onze
jongens en meisjes in hun verenigingsleven.
Het Verbond verankert ons de genade van God.
Maar de Verbondsgedachte is een zaak van de
theologie, een werk van de studeerkamer, niet daarom een
minderwaardige zaak, integendeel het is een werk
dat strikt noodzakelijk is.
Leeft u daarom in uw levenspraktijk uit het Verbond
van God of liever gezegd: wandelt u met de Here in Zijn
Verbond als Henoch en alle kinderen van God.
En laat de theologie dan maar rustig bezig zijn om
die waarheid van God van dat Verbond in menselijke
gedachten uit te drukken.
Als die theologie niets anders begeert dan de waarheid
van God te leren dan heeft ze de beloften van God
die ons in alle waarheid leiden zal.
En dan zal de theologie straks misschien in volle
klaarheid haar verbondsgedachte mogen neerleggen en
dan kon het wel eens zijn, dat de kerk in een nieuw
belijdenisgeschrift straks zich opzettelijk over dat
Verbond ook uitspreekt.
Ik heb getracht dit zo klaar als ik kon uiteen te
zetten omdat er velen zijn die juist in onze dagen
zoveel vastheid nodig hebben en toch telkens in
allerlei verwarring zich verliezen, omdat er velen
zijn die de waarheid van het Woord van de Here niet
onderscheiden van de gedachtenvorming van de theologie
en daarom geneigd zijn het Verbond van God als een
mensengedachte van zich af te zetten.
Maar nu ligt daarin onze vastheid, de vastheid van
ons vertrouwen, maar ook de vastheid van heel onze
levensactie, de vastheid ook van het werk van onze verenigingen.
Onze God heeft gezworen dat Hij onze God wil zijn
en dat wij als Zijn kinderen door Hem worden aangenomen,
zo mogen wij dan als Zijn kinderen ook voor onze Vader strijden.
Maar als zo gezegd wordt dat onze jongens en meisjes
ook in hun vergaderingen hun vastheid in de Here
hebben, dan staan van links en van rechts
de mensen op om hun stem hiertegen te verheffen.
Kijk, zeggen sommigen dan, zo zullen ze in valse
gerustheid gaan leven.
Wanneer er zo gesproken wordt dan is dat toch eigenlijk
niets meer dan het aanheffen van een leus.
De wereld leeft bij leuzen. Maar in de kerk leven
we niet bij leuzen.
De meeste van onze spreekwoorden dragen het karakter
van een leus. Sommige van onze spreekwoorden
zijn door en door werelds, omdat ze met algemene
uitspraken de veelvormigheid van het leven willen
loochenen.
Niemand moet er zich over verwonderen dat onze
spreekwoorden dikwijls zo onchristelijk zijn.
Spreekwoorden komen uit de volksmond om de volksmond is in
ons christelijk Nederland nog altijd onbekeerd. De
volksmond - of met een mooier woord: de publieke
opinie - is een overgebleven heidin, een Kanaäniet
die ondanks alle reformaties nog niet is gedood.
Welnu, de onbekeerde volksmond zegt: weest vertrouwt
maar vertrouwt niemand. Of met een ander voorbeeld:
een ieder is een dief in eigen nering.
Dat zijn goddeloze leuzen. Het Woord van God leert
ons anders te spreken. Wij mogen niet leven bij de
wijsheid van de algemene leuzen, omdat dat dikwijls zeer
bijzondere leugens zijn.
Daarom mogen we ook tegen het leven in het Verbond
niet een leus aanheffen. We mogen zo maar niet
spreken over valse gerustheid.
Want wanneer iemand spreekt over valse gerustheid
dan bedoelt hij toch eigenlijk een woord uit de
Schriften te gebruiken en wel Amos 5:1. Daar staat: wee,
de gerusten in Sion en de zekeren op de berg van
Samaria.
Gaat het in die tekst nu tegen mannen en vrouwen
die willen steunen op de God van het Verbond?
Nee, het gaat daar juist over Israëlieten, die het
Verbond verlaten hebben en andere goden zijn nagevolgd.
Het gaat daar tegen Bondsbrekers, die steunen op de
afgoden Melech en Kiun.
Daarom mag niemand van die tekst een algemeen spreekwoord
maken, een leus om anderen in hun geloof te
schokken, want dat is een zonde van de wereld.
Niemand mag dat woord van Amos dat gesproken is
tegen de goddelozen in de kerk zo maar toepassen
op hen, die biddend de Here zoeken.
Maar kweekt dat leven in het Verbond dan misschien
geen oppervlakkigheid.? Dat is weer een spreekwoord
dat men dikwijls uitspreekt zonder dat men weet wat
men zegt. Men zegt dan: ach dat is alles maar een
leven bij uitwendige vormen, dat is alles sleur, daar
is de ernst uit weg.
Maar weer moeten we dan vragen: is dat nu naar
het Woord?
Wie worden in de Schrift gewaarschuwd tegen oppervlakkigheid
en tegen een leven bij uitwendige vormen?
Komt die waarschuwing ooit tot Abraham, die in het
Verbond zelfs een kind van de Here verwachtte?
Nee, de waarschuwing tegen het leven bij uitwendige
vormen komt juist tegen hen die het Verbond hebben
verbroken.
Lees maar de profetieën van Jesaja en Jeremia.
Er is in die dagen maar een klein getal dat nog
trouw is tegenover de Here. Er zijn nog maar weinigen
die in gehoorzaamheid leven naar de
wet van Mozes.
Worden Jesaja en de andere profeten nu uitgezonden
naar dat kleine getal getrouwen, naar het overblijfsel
naar de verkiezing van de genade.
Nee, ze worden juist heengezonden naar de grote
massa van het volk, naar de koning en de oversten.
Daar worden de afgoden gediend in de bossen en op
de hoogten, maar wil men ook met de Here vrede houden.
En daarom nemen die afgodendienaars in Jeruzalem
in pijnlijke nauwkeurigheid de wet van Mozes waar.
Dat waren de oppervlakkigen, dat waren de mensen
die leefden bij een uitwendige vorm. Zo staat het
in Jesaja 1 waar de goddelozen in de kerk, de brekers
van het Verbond worden gewaarschuwd, dat ze bedrogen
zullen uitkomen met hun bouwen op uitwendige vormen.
Maar nergens in de Schriften wordt deze waarschuwing
gericht tegen het overblijfsel dat de Here vasthoudt
midden in de afval.
En daarom hebben de profeten hun waarschuwingen
tegen oppervlakkigheid niet moeten neerschrijven opdat
in onze dagen degenen die de Here vrezen zouden
worden afgeschrikt om toch niet te steunen op hun God.
Leven naar het Verbond van God betekent juist een
steeds dieper buigen voor de hoge God Die ons riep
het betekent juist een al meer en meer afgebroken
Worden van de oude mens en zijn schijnvastheden,
zijn zelfvertrouwen en zijn zelfbehagen.
Komt het dan niet voor dat er oppervlakkig wordt
geleefd door hen die voor de God van het Verbond
gebogen hebben?
Ach ja, maar dat is juist het overblijfsel van de
oude mens, dat zijn onze zonden, die door de Heers
dagelijks worden bestraft.
En dan - men kan wel leven bij een verbondsgedachte
en dan toch onbekeerd blijven en op valse gerustheden
steunen, maar men kan niet leven naar het Verbond
zelf zonder te leven in die dagelijkse worsteling
met de zonde.
Zo zijn er gevaren, gevaren ook voor onze jeugd
en wel dit gevaar dat ze in hun eigen leven en in
hun verenigingswerk dit alles niet helder verstaan
uit de Schriften. En gevaarlijk wordt het ook als er
ouderen zijn die hun in hun kinderlijk geloof een
Ergernis voor de voeten werpen.
Onze jongens en meisjes moeten dicht bij de Schriften
leven, niet om te kunnen debatteren over een tekst
maar om in heel hun werk te wandelen met de Here.
Ze moeten het weten in hun vergaderingen dat ze
geroepen kinderen van de Here zijn. Dat wekt juist in
hun harten die blijde ernst, dat rustig vertrouwen,
maar ook dat nauwe leven van de gehoorzaamheid, dat
kinderlijk bezig zijn in de dingen van de Vader, dat
eenvoudig dienen van de Here ook in de kleine dingen
van een vereniging.
Ach, dat er hier Gereformeerde Jeugdverenigingen
zijn heeft de wereld niet geschokt. Het is bij de
mensen misschien vergeten, maar als er trouw is in
het kleine dan is al dit werk gedachtig bij God.
En als er dan een jongen of een meisje is, dat
misschien met weinig gaven toch woekert met de gaven
die ze gekregen hebben, dan mogen ze zo maar zonder
terughouden denken aan dat woord van de Here Jezus
over weinig bent u getrouw geweest, over
veel zal ik u zetten.
En als onze jongens en meisjes deze vreze van de
Here loslaten, dan komen ze midden tussen de gevaren.
Dan dreigt het gevaar dat ze gaan steunen op een
menselijke beschouwing, op aan Verbondsgedachte of
wat dan ook.
Of dan dreigt het gevaar dat ze met de valse mystiek
hun vastheid zoeken in zichzelf, op hun hogere
Zelf, zoals ik het laatst nog hoorde noemen,
op hun leven uit de wet van de godsdienstigheid op hun
eigen beleving en indrukken, op eigen gevoelens en
gedachten, in het kort gezegd: op valse gerustheden
Of dan dreigt misschien ook wel dat andere gevaar
dat ze, als God het niet genadig verhoedt, de weg
van de onverschilligheid opgaan.
Zij, die in hun kinderjaren bij deze vastheid niet
zijn groot geworden keren zich in het ouder worden
zo licht van de Here af.
Soms doen ze nog wel mee met het verenigingsleven
en houden ze op hun beurt wel eens een inleiding,
maar buiten de vergaderzaal tonen ze zich in hun
ware gedaante als ze daar hun onverschillige woorden
spreken en openlijk behagen scheppen in een leven
dat niet geheiligd is door de verlossing van Christus.
Anderen breken openlijk met het Woord en de kerk.
In andere streken van ons land zijn ze bij duizenden
te tellen, kinderen van het Verbond, van wie in de jeugd
de vastheid van het Verbond ontstolen is, soms zelfs
door hun eigen ouders en die nu gaan hun onheilige
weg van een ongeheiligd leven.
Maar als de leider van de Knapenvergadering en
de leidster op de Meisjesvergadering altijd spreekt
in de vreze van God naar het Woord en de Belijdenis en
als de jongens en meisjes later in hun eigen verenigingen
in diezelfde vreze van God zoeken geheiligd te
worden door de waarheid, dan mogen wij ook hopen dat
God dit werk van de gehoorzaamheid heiligen wil en dat
ook door het werk van de verenigingen in deze dagen
van afval het overblijfsel behouden wordt om de Heer
te dienen.
Wanneer er zo gewerkt wordt op onze vergaderingen
en verenigingen, dan is dat een arbeid in de Here
die niet ijdel zijn zal.
Dan is men ontkomen aan het gevaar van een verkeer
wijl leugenachtig begin.
Dan is men ook ontkomen aan het gevaar van allerlei
verwarring.
Dan weet men het klaar uit het Woord, dat onze
jeugd in Christus geheiligd is en dat allen die onder
die heiliging begeren te buigen nu ook weten
mogen dat ze kinderen van de Here zijn, die geroepen
worden om zich toe te bereiden tot de strijd
voor de Here in de wereld.
Dan bouwt men het verenigingswerk niet op een
theorie of beschouwing, ook niet op die jongens en
die meisjes zelf, op hun beleving of hun godsdienst,
ook niet op een wankel op hoop van zegen, maar dan
staat iedere vereniging op het fundament van de Apostelen
en Profeten waarvan Jezus Christus de uiterste
hoeksteen is.
En dan mag die jongen van 12 of 13 jaar die nog
maar pas op de Knapenvergadering is en dat meisje
dat in de bespreking nog niets durft te zeggen, toch
horen dat zij in hun strijd nu al in hun kinderjaren
en straks als volwassenen mogen staan op dat vaste
fundament van God.
En zo spreekt heel dat leven van de Jeugdorganisaties
van de ontfermingen van onze trouwe God, Die
nu al onder onze jeugd bezig is om te zorgen dat er
straks een kerk zal zijn als de ouders zijn heengegaan.
Bij het begin van het verenigingswerk dreigt er
dus in hoofdzaak tweeërlei gevaar:
Allereerst is het mogelijk dat men zijn uitgangspunt
kiest in een verbondsgedachte die door de theologie
wordt uitgewerkt en de Schriften zoekt te verstaan
maar nog niet tot volle klaarheid is gekomen en zeker
nooit de vastheid geven kan of mag die ons immers
al in de Schriften is geschonken.
Het andere gevaar is daarin gelegen dat men
zoekende naar een uitgangspunt voor het verenigingswerk
zich afkeert van de denkende theologen en zich
wendt tot de jongens en de meisjes zelf met de vraag .
of zij in hun beleving al de vastheid hebben.
Het één zowel als het ander moet er zijn.
De theologen moeten een Schriftuurlijke Verbondsbeschouwing
geven en de jongens en de meisjes moeten
uit de waarheid leven, maar hun vastheid hebben ze
in dat alles niet.
Hun vastheid hebben ze in het Woord, hun grondslag
is het fundament van de Apostelen en Profeten, waarvan
Jezus Christus de uiterste hoeksteen is.
Wanneer onze jongens en meisjes in hun vergaderingen
zo een goed begin hebben gemaakt niet steunend op
dit of op dat maar alleen op de Here Zelf, dan
zullen ze verder de weg wel vinden.
Als iemand in Middelburg staat en hij moet naar
Oost-Kapelle, dan gaat hij de goede weg als hij de
Noordweg opgaat. 't Kan zijn dat hij onderweg bijvoorbeeld
Met zijn fiets komt te vallen, maar hij is op de goede
weg.
Maar als hij de Vlissingseweg was opgegaan dan
was hij verkeerd ook al zou de reis nog zo voorspoedig
geweest zijn.
Zo is het met onze verenigingen. Ze zullen heus
wel eens struikelen in hun methode en werkwijze, maar
als ze maar de goede weg gekozen hebben, dan komen
ze toch weer terecht.
Dat uitgangspunt heeft wel heel veel te zeggen
voor de methode en de doelstelling.
Het gaat erom dat onze jongens en meisjes de Schriften
en de Belijdenis leren kennen.
Wanneer we het desbetreffend artikel in de reglementen
van onze verenigingen lezen, dan staat het
daar goed aangegeven.
Maar de moeiten komen in de praktijk. Waarop mikt
men toch eigenlijk in al die inleidingen en besprekingen.
Nu heeft men in de verschillende Bonden jarenlang
reeds gesproken over de Methodiek. Rapport na Rapport
werd opgesteld, Leidraden werden geschreven, uitgegeven
en herzien, maar allen zijn het er niet over eens
dat de juiste methode al gevonden is.
We kunnen daarover nu zwijgen; ik denk nu in de eerste
plaats hoe het gaat in de verenigingspraktijk zelf.
En dan zou ik hier op één gevaar willen wijzen.
Het moet ons in al ons werk te doen zijn om toe te
nemen in de kennis van de Schriften, om de waarheid te
onderzoeken, zoals die in de Schriften is geopenbaard.
'k Geloof dat dit wel eens vergeten wordt.
Ik denk nu terug aan de tijd toen ik zelf
lid was van een jongelingsvereniging in Rotterdam.
Ik ben altijd dankbaar voor wat ik daar heb mogen
ontvangen. Ik kan wel zeggen dat die jongelingsvereniging
in mijn leven grote betekenis heeft gehad.
Het was een beste vereniging. Er was meestal zoveel
bespreking dat de voorzitter al zijn wijsheid
nodig had om ieder op zijn beurt aan het woord te
laten komen.
We hebben er veel geleerd, maar nu achteraf zie
ik toch wel dat we dikwijle een grote fout gemaakt
hebben.
Soms gebeurde het, dat er twee meningen tegenover
elkaar stonden en dat de één gelijk had en de ander
ook.
Laat ik een voorbeeld mogen noemen.
De vraag wordt gesteld: was Christus alwetend of
niet?
Sommigen redeneren dan: Christus was de Zoon van
God en Hij was dus alwetend.
Maar anderen komen dan met de tegenwerping: Maar
Hij was toch ook mens en kon toch niet alwetend
zijn.
Beide meningen schijnen waar te zijn. Zonder het
misschien te weten zijn we dan bezig ons in te laten
met één van de moeilijkste vragen van de theologie
namelijk hoe Christus twee naturen heeft.
De theologie heeft deze vraag niet tot klaarheid
kunnen brengen, hoe zullen wij het dan kunnen?
Maar als we nu alle schijn van wetenschappelijkheid
laten varen, dan kunnen we toch in de Schriften de
waarheid vinden.
Want Christus zegt het Zelf heel eenvoudig in het
Evangelie van Marcus: Maar van die dag en die ure
weet niemand noch de engelen die in de hemel zijn
noch de Zoon dan de Vader.
En als er dan staat, dat ook de Zoon de dag Zijner
wederkomst niet weet, dan tekenen de Statenvertalers
hierbij aan: namelijk naar Zijn menselijke natuur en
nederigheid, want naar Zijn Godheid weet Hij alle dingen
en na Zijn verhoging is Hem het boek van de voorzienigheid
van God, met zeven zegelen verzegeld, nader geopend (Openb. 5:5).
Daarom moet het ons niet te doen zijn om alle vragen
van het theologische denken na te speuren want dat
is onze taak niet en dat moet mislukken.
We moeten op onze vergaderingen en verenigingen
ons niet verdiepen in de schatten van de theologie, maar
in de schatten van het Woord, we hebben daar niet
een quasi-wetenschappelijke roeping, maar een profetische.
Naar ik meen komt het op onze vergaderingen geregeld
voor dat zulke theologische vragen besproken
worden.
We moeten met onze besprekingen dichter naar de
Schriften toe.
En als onze jongens en meisjes dan de verenigingen
verlaten dan hebben ze daar niet een aftreksel van
theologische wetenschap opgedaan, maar dan verstaan
ze iets van de Schriften en van de praktische toepassing
van de schriftuurlijke wijsheid van God in de kerk,
de staat en de maatschappij.
Nu moet wel de theologie bezig zijn om de leden van de
kerk bij te staan en voor te lichten. De theologen en
de juristen moeten om een voorbeeld te noemen bestuderen
de verhouding tussen staat en kerk. Ze moeten
nagaan wat de Schriften ons openbaren en wat de
Belijdenis zegt.
Ze moeten studie maken van de beschouwing van
Augustinus, vragen hoe het in de Middeleeuwen was, hoe
Calvijn er over dacht en hoe hij gehandeld heeft in
Genève, ze moeten ook nagaan hoe het gesteld was in
de dagen van de Republiek, wat Willem van Oranje
bedoelde en Marnix van St. Aldegonde.
En dan moet worden nagegaan wat Datheen gewild
heeft en waarin zijn bezwaren tegen Oranjes politiek
bestonden.
En als dat alles dan wetenschappelijk is gedaan,
dan moet dat in voor allen begrijpelijke woorden duidelijk
worden gemaakt.
Ik noem dit voorbeeld opzettelijk. Want Prof. Vollenhoven
heeft dat alles wetenschappelijk bestudeerd,
van al die gedachten en stromingen ook de wijsgerige
achtergrond nagegaan. En hij heeft dat neergelegd
in een wetenschappelijk werk.
Maar de heer A. Janse heeft dat alles doorgewerkt
en in heel eenvoudige taal voor de A.R.J.A. een
boekje geschreven over: Burgerlijke en Kerkelijke Politiek.
Dat laatste is niet een aftreksel van het eerste.
Nee, in het laatste werkje worden alle wetenschappelijke
vragen weggelaten.
Niemand hoeft daar te zeggen: wat is dat geleerd.
Toch wordt er niet over de moeiten heengelopen.
Wat in het eerste werk in wetenschappelijke klaarheid
is uiteengezet, dat staat in het tweede werkje te
lezen in concrete, tastbare helderheid.
En zo kan ieder Willem van Oranje verstaan in zijn
strijd tegen Datheen en Kuijper in zijn worsteling
om soevereiniteit in eigen kring.
Ik hoop dat men mij begrijpt.
Laat voor alle dingen op onze verenigingen gestreefd
worden om de Schriften te verstaan, om de
waarheid te onderzoeken.
In wetenschappelijke geleerdheid zullen onze jongens
en meisjes niet sterk staan. Maar Calvinisten mogen
niet mee doen met wetenschapsverering. De Schrift
verheerlijkt nergens het denken van de mens, maar
wijst ons altijd op de onuitputtelijke rijkdom van het
geschapen leven.
Maar als het op de waarheid aankomt dan hoeven
onze jongens en meisjes voor niemand te wijken.
De martelaren van de 16e eeuw konden in theologische
geleerdheid niet op tegen de redeneringen van
de theologen van de Spaanse Inquisitie. En als de
monniken met hun theologische begrippen aankwamen
dan moesten ze misschien wel zwijgen.
Maar als het op de waarheid aankwam, als het over
de Schriften ging, dan getuigden ze in hun profetische
roeping en kon zelfs het dreigende vuur van de
brandstapels en de komende pijnen op het schavot en
de schande van de terechtstelling hen niet tot zwijgen
brengen.
En dan ondervonden ze de waarheid van de beloften
van God: gij hebt de zalving van de Heilige en u weet
alle dingen.
Onze jongens en meisjes zijn kinderen van die profeten
die ons zijn voorgegaan, kinderen van hen die
als martelaren gevallen zijn.
Ik weet niet wat God heeft weggelegd voor de komende
generatie.
Misschien komt het er op aan, dat ze straks
in datzelfde geloof de waarheid moeten belijden tegen
een dreigende vijand.
Maar als straks misschien de Nationalist hen zal
willen overweldigen met zijn theorieën over ras en
bloed, dan zullen zelfs de kinderen hem weerstaan
met de eenvoudige waarheid van God, met het zwaard
van het van de Geest, Gods Woord.
En zo mogen we de toekomst tegengaan als mensen
die het profetisch Woord hebben dat zeer vast is.