Preek van ds. J.W.Tunderman

Over Habakuk 3:17-19

Gehouden te Hillegersberg-Straatweg Nassaukerk

Op 3 september 1933

Tekst: Hab.3:17-19

17 Al zal de vijgenboom niet in bloei staan en er geen vrucht aan de wijnstok zijn, al zal de opbrengst van de olijfboom tegenvallen en zullen de velden geen voedsel voortbrengen, al zal het kleinvee uit de kooi verdwenen zijn en er geen rund in de stallen over zijn -
18 ik zal dan toch in de HEERE van vreugde opspringen, mij verheugen in de God van mijn heil.
19 De HEERE Heere is mijn kracht, Hij maakt mijn voeten als die van de hinden, en Hij doet mij treden op mijn hoogten. Voor de koorleider, bij mijn snarenspel. (Herziene Statenvertaling, 2010)




Gemeente van onze Heere Jezus Christus,

Durven wij het leven aan? Hebben wij den moed om hier op aarde het hoofd op te heffen en iets van het leven te verwachten? Ja, er zijn mensen, die een vraag naar durf om te leven ongepast vinden op de preekstoel. Volgens hen moet de prediking zich niet bezig houden met het leven en de durf daartoe, maar alleen met het sterven, met de eeuwigheid en de hemelse zaligheid.

De prediking mag daarom niet vragen: hebt u levensdurf? maar alleen: hebt u stervensmoed? Maar die zo spreekt kent het mensenleven niet, dat door God als een eenheid geschapen is: één in het leven en het sterven. Want ook hier geldt: zo wat de mens zaait, dat zal hij ook maaien. Al naarmate we levensdurf hebben hebben we ook stervensmoed.

En het Woord van God ziet ook de mens als een eenheid in het leven en het sterven. Daarom houdt het zich niet slechts bezig met het sterven en wat daarmee verband houdt, maar zeker niet minder met ons leven en alles wat het meebrengt. Dat is voor de Heilige Schrift één. Daarom komt het Woord van God rekenschap vragen van ons leven en het vraagt ons: hebt u levensdurf en wat is de grond van uw durven?

Och, er is allerlei levensdurf in de wereld. De mensen-zonder-Christus durven omdat ze maar het beste verwachten, omdat ze flink zijn en energiek, omdat ze gezond zijn en een gelukkig gezin hebben, omdat ze een goede positie innemen of omdat ze in tegenspoed de tanden op elkaar bijten en hun optimisme niet willen verliezen. Dat is levensdurf-zonder-God, dat is durf van het vlees, durf van het onherboren mensenhart, die niet bestaan kan voor het Woord van God.

En wij, christenen, wij koesteren ook dikwijls al die soorten le-vensdurf, die niet anders is dan een durven van het vlees. We zeggen ook dikwijls tot elkaar, dat we er de moed maar in zullen houden en dat we maar het beste zullen hopen, precies als de ongelovigen die zonder het Woord van God leven.

Maar als wij, de gemeente van Christus, bij het Woord van God leven - en als gemeente doen we dat zèker - dan zien we dat al die mensendurf is een betrouwen op het vlees. We steken het hoofd omhoog, we durven het leven aan, we verwachten iets. Maar waarom?

Omdat we het Woord van God hebben en de belofte van Jezus Christus, omdat we gehoord hebben van het bloed der verzoening en van de barmhartigheden Gods. Omdat we weten, dat in deze wereld, hoe donker het er ook mag uitzien, het Koninkrijk Gods komt, omdat we weten en geloven, dat het Koninkrijk van Jezus Christus in heerlijkheid komt over ons leven en het leven der wereld.

Daarom durven we en daarom gaan we morgen met opgeheven hoofd weer verder, niet omdat we er maar het beste van zullen hopen, want misschien staat ons het slechtste en ergste te wachten; maar omdat we weten, dat het Koninkrijk Gods in de wereld komt.

Zo alleen is er toekomstverwachting naar het Woord van God. Wij hebben het Woord van God, opengeslagen bij het gebed van de Oud-Testamentische gemeente in de allerdonkerste tijd van Israëls volksbestaan.

Het Woord van God zegt ons daar dat

ER TOEKOMSTVERWACHTING IS ALS ER NIETS MEER TE VERWACHTEN VALT

en we gaan na:

DAT ER NIETS MEER TE VERWACHTEN VIEL
DAT DE HEERE DE VERWACHTING VAN ZIJN VOLK BLIJFT
DAT ER DAAROM WEER VERWACHTING VAN DE TOEKOMST IS.

We lezen in onze tekst, dat de vijgenboom niet bloeien zal en de wijnstok geen vrucht zal geven, de opbrengst van de olijfboom mislukken zal en de velden geen spijs zullen voortbrengen, dat de schapen uit de kooien zullen verdwijnen en er geen rund meer in de stallen zal zijn.

Er zullen geen vruchten en geen groenten en geen koren meer zijn, geen vlees en geen wol. Dat wil dus zeggen: geen brood en geen kleding en daarom geen levensvreugd en geen gezinsgeluk, geen verwachting van de toekomst, verwachting van het natuurlijke leven.

Er zijn altijd mensen geweest, die onverschillig stonden tegenover brood en kleding, levensvreugd en gezinsgeluk. Zo hebben vele wijzen er in Griekenland over gedacht en zo denken nog velen onder de Indiërs en zo sterk was die stroming in het denken van de mensen, dat ze zelfs invloed heeft gehad op het leven en denken van vele christenen, die daarom menen in de Schrift een dergelijke beschouwing te vinden.

Het gewone leven van eten en drinken, van arbeiden en streven in de wereld is voor het Woord van God niet iets minderwaardigs, dat op een lager vlak ligt, ver beneden geestelijke dingen. Dat is alles één en hetzelfde vlak van één en hetzelfde mensenleven. Ook in ons eten en drinken, ons werken en onze vakantie moeten we geestelijke mensen zijn, dat wil zeggen mensen geleid door de Geest van God.

Daarom is dat natuurlijke leven geen onverschillige zaak. De Oud- Testamentische gelovige zag met verlangen uit naar de dagen, die hem verlengd zouden worden in het land, dat hem de Heere en God gaf. En hij.zag met verlangen uit naar het leven van de arbeid in het beloofde land en naar de rust onder de wijnstok en onder de vijgenboom.

In het Oude Testament vindt u geen over-geestelijke mensen, want ze verstonden, dat over-geestelijkheid zeer ongeestelijk was.

En in het Nieuwe Testament vinden we daarvan ook niets. Ons brood en ons geluk, ons werk en onze eer zijn goede gaven, die naar ons afdalen van Christus' koninklijke tafel. Dat komt ons niet toe van de loop der gebeurtenissen in de wereld, maar dat komt ons toe van het kruis van Christus. Omdat Hij geleden heeft, omdat Hij daar bloedend heeft gehangen in de angsten der hel, daarom mogen we ons nu verblijden in die duizend grote en kleine dingen, die ons levensvreugd brengen.

En het is een eis van God dat we voor dat natuurlijke leven zullen zorgen met al de krachten, die we van Hem ontvangen. Jezus stelt ons de leliën van het veld en de vogels van de hemel ten voorbeeld, niet om ons af te houden van het zorgen voor het natuurlijke maar om ons te vermanen, dat we niet bezorgd zijn.

Dat zorgen voor het natuurlijke is een roeping van God, een heilige taak, geheiligd door de wil van God. Daarin mogen we bezig zijn, de mannen in hun werken en de vrouwen in hun zorgen.

Daarin komt er iets van het bouwen en bewaren, dat de Heere het menselijk geslacht heeft opgedragen. Daarin komt het leven van de wereld en van de mensen tot ontwikkeling. Daarin gaat, bij alle leed en smart door de zonde, iets van de schoonheid van het scheppingsleven open, iets van de schoonheid, die God de aarde en het aardeleven gelaten heeft, nadat wij door onze zonden de schennis ook van het aardeleven gepleegd hadden.

En nu lezen we in onze tekst van een man, die in de Heere juichen zal, ook al zijn er geen vijgen meer en geen olijven, geen koren en geen kleding.

U zult het wel verstaan, dat dit niet betekent, dat voor deze profeet de wijnstok en het graan en de veestapel tot het minderwaar-dige behoren, dat hij wel kan missen. Want dan zou dat juichen in de Heere niet zoo verwonderlijk zijn, maar ook niet echt.

Maar er is hier iets heel verwonderlijks: de profeet kan dat brood en die kleding niet missen, maar al moest hij ze missen, dan zou hij toch, toch in de Heere van vreugde opspringen. En hij weet, dat er dagen komen, dat hij ze zal moeten missen. Want hij is een profeet van God en hij verstaat de Raad van God met het volk Israël.

God zou de Chaldeeën verwekken, een bitter en snel volk, trekkende door de breedten der aarde. Want zijn paarden zijn lichter dan luipaarden en scherper dan avondwolven en zijn ruiters verspreiden zich en ze zullen komen om koningen te beschimpen en prinsen te belachen en vestingen innemen.

En dan zal het Chaldeeënvolk tegen Jeruzalem optrekken, ze zullen de stad innemen en de tempel verbranden en de huizen verwoesten, ze zullen de prinsen uit het huis van David slachten en de koning de ogen uitsteken en hem met het volk wegvoeren in ballingschap.

En dan beeft Habakuk. En dan gaat hij pleiten voor het volk van het Verbond, voor Israël: Bent U niet van ouds af de Heere mijn God, mijn Heilige. U kunt toch niet toelaten, dat de heidenen Uw rijk komen vertreden. U bent toch te rein van ogen, dan dat U dit kwaad zou zien?

En dan stelt hij zich in het tweede hoofdstuk op zijn wachttoren om te zien, wat de Heere antwoorden zou op zijn klacht. En dan antwoordt hem de Heere. Hij moet het antwoord schrijven op een tafel, een bord en er met duidelijke letters het Woord des Heeren op schrijven, het antwoord van God op het pleitwoord voor Zijn volk.

Het antwoord van de Heere is niet, dat de Chaldeeën niet zullen komen, en dat die rampen zullen wegblijven. Maar dit is het Woord des Heeren, dat ieder, die voorbijgaat lezen moet: de rechtvaardige zal door het geloof leven.

Ja, de Chaldeeën zullen komen als een vuur over het land, maar straks zal die Chaldeese macht zelf worden vernield. En dan zal er genade van God zijn voor de weinigen van Israël, die nog zullen zijn overgebleven.

Daarom bidt Habakuk zijn gebed, dat zelf weer een stuk profetie is: HEERE, toen ik Uw tijding hoorde, heb ik gevreesd. HEERE, Uw werk, behoud het in het leven in het midden van de jaren, maak het bekend in het midden van de jaren; denk in Uw toorn aan ontferming!

Ik hoorde het en mijn buik sidderde. Bij het geluid trilden mijn lippen. Verrotting tastte mijn beenderen aan. Ik sidderde op de plaats waar ik stond. Zeker, ik zal rustig wachten op de dag van de benauwdheid, als die aanbreekt voor het volk dat ons zal aanvallen.

Want, ja, Habakuk heeft gehoord het Woord van de Heere: de rechtvaardige zal door het geloof leven. Maar hoe zal hij leven? De Heere zal Zijn volk bewaren, maar hoe zal het bewaard worden? In hongersnood en verwoesting: geen vijgen en geen druiven, geen olijven en geen koren, geen schapen en geen runderen, geen brood en geen kleding.

Want de Chaldeeën zullen komen en het land zal voor die legers zijn als een bloeiende tuin, maar achter hen als een wildernis, platgebrand en uitgerookt. Ze zullen de schapen wegscheuren uit de stallen en de runderen als buit meenemen, ze zullen de boomgaarden vernielen en de landen verwoesten, zodat er niet geoogst kan worden.

En in die zwartgeblakerde verwoestingen zullen de mensen achterblijven, de overgeblevenen beroofd van de hunnen, wier lijken onder de ruïnes liggen, zonder brood en zonder kleding, zonder hoop op herstel voor het leven, zonder verwachting voor de toekomst.

Och, we zeggen altijd, dat we maar het beste zullen hopen en dat wensen we elkaar toe op verjaardagen en bij allerlei gelegenheden. En ja, we zullen het beste hopen in de Naam des Heeren. Verwacht maar het goede, want het leven is zo mooi, het doet ons zo veel verwachten. En daarom kennen we zo die echte levensvreugd als de schatten van het aardeleven opengaan in onze jeugd en als we er van genieten mogen in het klimmen der jaren.

En we juichten als we het goede van de hand des Heeren ontvangen: brood en kleding en kleine weelde-dingen en een echt-christelijk gezin, dat nog niet is aangestoken door het verderf van de zonden van onze dagen, waar men elkaar draagt in gebed en in liefde.

Ja, we zullen het goede verwachten uit de hand des Heeren, maar dat moet een diepere grond hebben, dan dat we maar het beste hopen. Want u weet toch, dat God u al die schatten van levensvreugd u kan ontnemen en u misschien al veel ontnomen heeft.

Hij kan van u nemen, waar u nu nog met uw hele hart aan hangt: uw werk, uw eer, uw vrouw of uw man, uw toekomst, uw hoop voor het leven en wat zult ge dan? En zo is het niet slechts met ons persoonlijk leven, maar zo is het ook met ons samenleven. De wereld staat in brand en ja, ik weet het, we leven erover heen, maar als we ons zelf geen rad voor de ogen draaien, dan weten we heus niet wat we te wachten hebben.

Is er nog hoop voor onze samenleving? Zal er weer brood komen en arbeid of komt er geen maatschappelijk en sociaal herstel? Zal er een toekomst zijn voor de kinderen, die nu opgroeien? Welk een toekomst gaan we tegemoet?

We weten het niet en niemand weet het. De knapste economen weten het niet. En toch weten we er iets van, ja, we weten er heel veel van. Want we weten dit in het geloof: Al ontneemt God ons al Zijn goede gaven, al zal er geen werk meer zijn en geen brood, geen levens geluk en geen toekomst, ai breekt God onze verwachting van het leven ons uit de handen weg, al zal er niets meer te verwachten zijn, dan blijft toch de Heere onze verwachting.

Al zullen we niet te eten en te drinken en te kleden hebben, dan zullen we toch in den Heere van vreugde opspringen en ons verheugen in de God van ons heil. Alhoewel het slechtste en het ergste komt, toch zullen we op de Heere hopen.

2. Toch, dat is de tweede gedachte van onze tekst. Toch, al valt er niets meer te hopen, toch blijft de Heere de verwachting van Zijn volk. Habakuk weet wat er komen zal: De Chaldeeën zullen aanrukken als een stormwind, die alles wegraast, als een vuurbrand, die alles doodschroeit. En dan zal hij staan tussen de ruïnes van het beloofde land: overal rokende hopen steen en verkoold hout.

En dan zal hij zien: hier stond mijn vijgenboom en daar mijn wijnstok en dat was eens mijn akkerland en dit puin was eens mijn huis en mijn stallen, en daartussen liggen de lijken der gevallenen onbegraven. Er valt niets meer te hopen, er is geen verwachting van het leven meer, er is geen brood en er is geen kleding. Wat zullen we eten en wat zullen we drinken en waarmede zullen we ons kleden? Hoe moet het nu verder? Kunnen we nog wel verder?

Ja, we kunnen verder, want al is er geen uitzicht, al valt er niets meer te verwachten, toch zal ik in de Heere van vreugde opspringen, ik zal mij verheugen in de God van mijn heil.

Als er onder ons iemand door rampen getroffen wordt of in rouw gedompeld, als er iemand eenzaam en geslagen door het leven gaat of-als er iemand onder ons ligt te worstelen met de dood, dan staan we zo dikwijls spoedig klaar met allerlei gemakkelijke troostgronden. Dan zeggen we soms, dat we immers toch van het aardse moeten afzien en op het hemelse moeten letten.

En ja, het lijden van de tegenwoordige tijd is niet te waarderen tegen de heerlijkheid, die ons zal geopenbaard worden. Maar dat betekent niet, dat we nu maar los moeten zijn van het aardse, het betekent niet, dat we Gods goede gaven moeten minachten, de adem, die Hij ons geeft en het brood en de mensen aan wie we gehecht zijn.

Er zijn banden met dat aardse leven, waarin God Zijn scheppingsheerlijkheid laat schitteren en die Hij wil heiligen door het geloof in Hem. Daarom is Habakuk voor zichzelf niet zo'n makkelijke trooster. Hij zegt niet: het is toch niets gedaan met de aarde en het leven hier, het is toch niets gedaan met druiven en olijven en melk en honig.

Neen, hij staat daar te beven op zijn benen en te klappertanden als hij het geweld der Chaldeeën ziet naderen. Zie het maar in vers 16. Habakuk duizelt ervoor terug, want hij is door Gods hand met allerlei banden gebonden aan dat leven van arbeid en gezin en levensgeluk.

Maar hij houdt vast in het geloof: al zou ik dat alles moeten verliezen, al zou ik straks gebroken en verslagen in eenzaamheid achterblijven zonder eten en zonder kleding en zonder uitzicht op de toekomst, al zou ik niets meer te verwachten hebben, al zou er geen toekomstmogelijkheid meer open zijn, dan zal ik toch in de Heere van vreugde opspringen, dan zal toch de Heere mijn blijdschap zijn.

Juist omdat Habakuk niet los van de aarde is, juist omdat het zo verschrikkelijk zal zijn, zo onoverkoombaar en zo verpletterend, juist daarom is die belijdenis van zijn blijdschap in God zo treffend, ze doet het hoofd opheffen in de benauwdheid, ze slaat een breuk in die gesloten aanval van doodsnood.

Midden in de ellende, midden in de honger en de verwoesting, midden onder de rokende ruïnes zal hij zich verheugen in de God van zijn heil, in de God, Die hem heil, dat is redding zal brengen. Dat woord heil, redding is van dezelfde wortel afgeleid als Jezus, dat is Redder.

Ja, de Chaldeeën komen, en ze zullen doodslaan dat ze druipen van bloed en ze zullen plunderen en roken en branden, maar God is een God van heil, van redding. Hij zal redden. Straks vliegen de verdrukte volken de Chaldeeën op de nek en dan zal er uitkomst zijn voor het benarde overblijfsel, dan zal er redding zijn voor Israël, omdat het Gods volk is, omdat er een verbond der genade is, omdat God een Redder, een Messias beloofd heeft.

Dan zal er redding dagen, niet omdat dat volk Israël het zo waard was, want het was om de zonden van Israël dat die Chaldeeër de volken kwam onderdrukken, maar omdat uit dat volk Israël de beloofde Messias moest voortkomen, die de redding zou brengen voor de hele wereld.

En zo was er redding uit de hand der Chaldeeën, omdat de Christus in de wereld moest komen tot behoud van Gods gevallen schepsel, een licht tot verlichting der heidenen en tot heerlijkheid van Zijn volk Israël. Zo was er redding, omdat barmhartigheid van God is in het bloed van de Heere Jezus.

Omdat Gods Raad tot verlossing der wereld moest vervuld worden, omdat Gods werk moest doorgaan en Zijn Rijk moest komen. Daarom moest er ruimte komen voor de komende Messias en ruimte voor het Messiasvolk midden in die wereld van oorlog voerende volken. Daarom zou God de onderdrukker weer schelden en Zijn volk bevrijden opdat Israël weer dienstbaar zijn zou aan de Raad Gods tot verlossing van de wereld.

Want het ging in Israëls leven niet om Israël, maar om de komst van de Christus en Zijn rijk in de wereld en daarom zou er redding zijn en daarom vreugde in de God der reddding, al was er geen toekomst, al viel er niets meer te hopen, al was er geen koren en wijn, geen eten en drinken, geen wol en geen kleding.

Want al is er geen brood en geen arbeid, geen gezinsgeluk en geen nationale welvaart, er is genade van God en die genade is genoeg. Wij leven niet bij de gratie van dit of van dat in de wereld, maar wij leven alleen bij de gratie van de barmhartigheid van God, Zijn gunst, Zijn ontferming, Zijn belofte en Zijn Woord, Zijn openbaring in Jezus Christus.

Ja, we moeten eten en drinken en we moeten geluk hebben in ons leven, maar we zullen er niet bij leven, we zullen leven bij het Koninkrijk Gods en Zijn komst in de wereld.

We zullen leven bij het hoewel en toch. Hoewel we niet zullen eten en niet zullen drinken en geen kleding zullen hebben, hoewel er geen toekomstverwachting zal zijn en geen uitzicht op natuurlijke levensvreugde, hoewel we alles zullen missen, toch zullen we in de Heere van vreugde opspringen, toch zullen we ons verheugen in de God van ons heil, de God van onze redding, de Vader van onze Heere Jezus Christus.

Het gaat in ons leven niet om ons, maar het gaat om de komst van het Koninkrijk Gods in de wereld. Ja, het is erg als we Gods goede gaven en de vreugde van het leven moeten missen, maar al moeten we alles missen, al slaat het scheepje van ons leven tegen de rotsen stuk, al gaat de afgrond roepen tot de afgrond, toch zullen we in de Heere Jezus Christus van vreugde opspringen.

Als het Koninkrijk van God maar voortgang heeft in de wereld en in ons leven, als Jezus Christus maar overwinnend uitgaat om eer en heerlijkheid te behalen. Als hij ons zorgen voor eten en kleding en ons ploeteren voor ons bestaan maar heiligt als een offer op het altaar van God tot glorie van Zijn Naam. Als Hij ons in onze moeiten maar gebruiken wil voor de komst van Zijn rijk. Dan zullen we niet vrezen, dan zullen we juichen om Zijn heerlijkheid en Zijn eer, die hij behaalt.

Dan zullen we al ons werken en al ons zorgen nemen en het leggen voor Zijn grote troon vol majesteit, en zeggen: Heere, het is maar een handvol mensen-benauwdheid, maar neemt U het en draag het als een rijpe vrucht in de schuren van Uw heerlijk Koninkrijk. Want U bent mij meer dan eten en drinken. Mijn hart dorst naar echt mensengeluk, maar U bent meer dan al mijn dorsten.

Al moet ik alles missen, al moet ik het leven erbij verliezen, al bezwijkt mijn vlees en mijn hart, zo blijft U de rotssteen van mijn hart en mijn deel in eeuwigheid.

Wien heb ik nevens U omhoog?
Wat zou mijn hart, wat zou mijn oog
op aarde nevens U toch lusten?
Niets is, er waar ik in kan rusten.
Bezwijkt dan ooit in bittere smart
of bangen nood mijn vlees en hart
zo zult Gij zijn voor mijn gemoed.
mijn Rots, mijn Deel, mijn eeuwig Goed.

Psalm 73:13

De grote beslissing in ons leven is dus gevallen: het koninkrijk van God komt over ons heen en alles wat ons nu verder overkomen zal en alle beslissingen, die wij nu verder zullen nemen en over ons genomen zullen worden, staan alle met die grote beslissing van het Koninkrijk van God in verband en zijn daaraan onderworpen.

Of we morgen nog te eten zullen hebben, of we onze bestaanszekerheid zullen behouden en of ons gezin in het leven gespaard blijft, of we liefde en vertrouwen van de mensen zullen ondervinden of onze dorst naar geluk zal bevredigd worden, dat is alles heel belangrijk, maar dat is niets zonder het Koninkrijk Gods en Zijn komst.

En als het Koninkrijk Gods in ons leven komt, als Jezus Christus overwinnend de jaren van ons leven nemen wil als paarlen aan Zijn kroon, dan werpen we het natuurlijk leven niet weg, maar dan bewaren we het als een geleende schat van Christus.

Dan weten we het: dat we vandaag eten en ademen, dat komt ons niet toe uit de schoot der natuur, maar dat komt ons toe uit de schatten van Jezus Christus, uit Zijn lijden en uit Zijn bloed. Dat komt ons toe uit Zijn Koninkrijk, dat in de wereld komt, onoverwinlijk, onbeweeglijk en onwankelbaar.

En daarom, omdat het Koninkrijk van God in ons leven en in de wereld komt, daarom is er nu ook toekomstverwachting, al zou er niets meer te verwachten zijn. Want het leven hier in de wereld met haar zorgen en moeiten is aangeraakt door de gouden scepter van Christus en nu is het vervuld met Zijn heerlijkheid.

Het Koninkrijk van Jezus Christus komt en nu komt er ook een toekomst, die van Jezus Christus zal zijn. Zalig zijn de armen van geest, dat wil zeggen zalig zijn de discipelen van Christus, die arm van geest, dat is door en door arm zijn, want hunner is het Koninkrijk der hemelen.

Maar nu is er niet slechts een hoop op het eeuwig koninkrijk van God, zoals dat eenmaal in volle heerlijkheid komen zal, neen, nu is er ook verwachting voor het leven hier op aarde.

Habakuk spreekt die toekomstverwachting uit: De Heere Heere is mijn Sterkte en Hij zal mijn voeten maken als de hinden en Hij zal mij doen treden op mijn hoogten.

De Heere Heere is mijn sterkte. Ja, Habakuk weet wel hoe zwak hij zal zijn als de Chaldeeën zullen gekomen zijn. Dan zal hij als een verachte Jood als een spot voor de heidenen tussen de puinhopen van zijn leven liggen te smachten en te hijgen naar uitkomst. Maar dan zal de Heere Heere Zijn sterkte zijn, meer dan eten en drinken, meer dan koren en most.

Juist als we zwak zijn, juist als we niet weten hoe we er moeten doorkomen, juist dan zal de Heere Heere onze sterkte zijn en zal Hij tot ons zeggen: Mijn genade is u genoeg, want mijn kracht wordt in zwakheid volbracht.

En dan antwoorden Habakuk en Paulus en allen die in hun zwakheid in de Heere Heere hun sterkte zoeken: Zo zal ik dan roemen in mijn zwakheden, opdat de kracht van Christus in mij wone, want als ik zwak ben dan ben ik machtig.

En dan zal Hij mijn voeten maken als de hinden. U kent wel het beeld van het hijgend hert dat aan de jacht ontkomen is? De jagers hebben geschoten en de honden hebben geblaft en het hert is opgesprongen langs ravijnen en over afgronden en duizelingwekkende diepten en met zijn ranke poten klapte het tegen de rotsen en het waagde zijn sprongen want het ging om het leven.

Zo zal de Heere uw voeten maken als de hinden om alle afgronden te trotseren, om te ontkomen als een opgejaagd dier, om te ontkomen als de hel en de duivel naar u grijpt.

Al gaat het nog zo diep, al moeten we alles missen, al dreigen duizend noden, wij mogen leven in het geloof: Hij zal mijn voeten maken als de hinden. En Hij zal mij doen treden op mijn hoogten.

Ja, de weg van het Koninkrijk Gods gaat dikwijls door de donkerste diepten, dikwijls over de bodem van de afgronden heen, maar toch weten we: al is het nog zo donker, Hij zal mij doen treden op mijn hoogten. Hij zal verlossing brengen en uit de diepte ophalen, Hij zal redding brengen.

Wat een diepte van jammer zou er opengaan als de Chaldeeën zouden komen en het land platbranden en moorden en plunderen en in ballingschap voeren. Maar uit die diepte zal de Heere redden en Hij zal Zijn volk doen treden op zijn hoogten, als Hij het straks zal brengen uit het land van smaad en schande naar de berg van Sion. Laat de afgrond dan maar roepen tot de afgrond, laat de diepten van Satan maar opengaan, hij zal mij doen treden op mijn hoogten.

En zo is er toekomstverwachting, zo gaan we verder, omdat het Koninkrijk Gods verder gaat, omdat die duizend noden niet over ons beslissen, maar omdat het beslist is voor eeuwig, omdat we het Koninkrijk van God kennen en alle andere dingen ons nu toegeworpen worden.

We weten niet hoe het gaan zal. We weten niet hoe het gaan zal in de wereld, of er nog uitkomst zal zijn in de benauwing der tijden. En we weten niet hoe het gaan zal in ons leven. Zal datgene komen waarop we hopen, zal komen wat we niet kunnen missen.

We weten niet hoe het gaan zal. Maar dit weten wij: Het Koninkrijk van God komt in de wereld en nu ligt ons leven verzekerd in het eeuwig Raadsbesluit van God, nu is er toekomstverwachting, nu is er hoop.

Want wat we ook misschien moeten missen, dit zullen we behouden: Jezus Christus en Zijn barmhartigheid en een geopende toegang tot de troon der genade, en daarom in leven en sterven, vandaag en in de toekomst een ruime ingang in Zijn Koninkrijk.

Amen.