Jes. 46 : 1 - 4

1  Bel is ineengezonken, Nebo is terneergebogen, hun beelden zijn toegevallen aan het gedierte en aan het vee; zij, die door u omgedragen werden, zijn opgeladen, een last voor vermoeide dieren.

2  Tezamen zijn zij terneergebogen, ineengezonken, zij hebben de last niet kunnen redden en zelf hebben zij in gevangenschap moeten gaan.

3  Hoort naar Mij, huis van Jakob en geheel het overblijfsel van het huis Israël, die door Mij gedragen zijt van moeders lijf aan, opgenomen van de moederschoot af.

4  Tot de ouderdom ben Ik dezelfde en tot de grijsheid toe zal Ik u torsen; Ik heb het gedaan en Ik zal dragen, Ik zal torsen en redden.

 

Helpman

2-6-1940

 

Gemeente van onze Here Jezus Christus,

 

De geschiedenis van het mensengeslacht is een

worsteling tussen God en de afgoden.

Wanneer we dat horen uit de Schriften en dit

dientengevolge ook zien voor onze ogen, dan staan

we een ogenblik verbaasd. Hoe kan God worstelen in

deze wereld? Hij is toch geweldig boven al wat Hij

gemaakt heeft en alle afgoden te samen zijn voor

Hem toch minder dan niets?

Als Gods toorn slechts een ogenblik zou uitslaan

tegen de afgoden, dan verschrompelt toch heel die

godenmacht in die gloed als een pluisje in de

vlammen? Een ademtocht van God verderft toch die

ganse praal van de afgoderij. Hoe zou God dan kunnen

worstelen? Dat is toch beneden Zijn waardigheid?

Voor God Zelf is dit ook geen worsteling, maar

het is wel een worsteling voor deze wereld van het

zwakke mensenleven. God vernietigt de macht van

de overste van deze wereld niet met het ontblote

zwaard van Zijn goddelijke majesteit. Dat wordt

bewaard tot de grote dag van Christus. Maar nu in

deze tijd werkt de Here door Zijn Geest in het

zaad van de vrouw, in het leven van zwakke mensen om

in de Zijnen de triomf over alle machten van de duivel

Zich te verwerven.

Hij past de openbaring van Zijn goddelijke kracht

bij de zwakheid van het mensenleven aan, zodat

het mensenleven niet bezwijkt, maar de wereld in

staat is de worsteling tussen God en de satan te

verdragen. Het heeft Hem behaagd in het vrouwenzaad

te overwinnen. En zo is de geschiedenis van het

mensenleven een worsteling tussen God en de afgoden

en deze worsteling is een werkelijke strijd

met werkelijke spanningen.

Juist omdat de Here in het zwakke mensenleven

overwint ontvangt Hij de eer en de heerlijkheid in

 deze strijd. Aan de ene zijde in de triomf van

Zijn toorn in het neerwerpen van alle afgodische

machten in het mensenleven en aan de anderen kant

in de overwinning van Zijn genade over het leven

van de Zijnen.

Over deze worsteling spreekt ook onze tekst. Wij

horen hier van

 

de eer van God in de strijd tegen de afgoden

 

en wij Zien die ere

 

in de evacuatie van Babels afgoden en

in de bewaring van het overblijfsel.

 

Wij horen dus eerste van de evacuatie van Babels

afgoden: Bel is gekromd, Nebo wordt nedergebogen,

hun afgoden zijn geworden voor de dieren en voor de

beesten, uw opgeladen pakken zijn een last voor de

vermoeide beesten.

Bel is de hoofdgod van de Babyloniers. Hij is de god

van de schepping en van de wereldbeheersing. Als zodanig

was hij de verborgen god in Babels religie. Hij

hield zich op een afstand van het menselijke leven,

en verborg zich in de wolk van zijn ongenaakbare majesteit.

Nebo is Zijn Zoon. Hij is de god van de wijsheid en

van de profetie, de godenzoon, die de priesters de

schrijfkunst geleerd heeft. Hij is de geopenbaarde

god, die goddelijke wijsheid aan de mensen mededeelt.

De Babyloniers hebben hun vertrouwen gesteld op

deze vadergod en deze godenzoon. Zij hebben hun

beelden opgericht in de tempels en op iedere Nieuwjaarsdag

werden deze beelden van Bel en Nebo door de

stad in plechtige processie rondgedragen. Zie daar,

o Babel, uw goden, in wie gij zelf ook groot zijt.

En nu lezen wij in de woorden van deze tekst:

Bel is gekromd, Nebo wordt nedergebogen. Als Jesaja

deze woorden neerschrijft staat Babel nog op het

toppunt van zijn macht. Groot is het in de goden,

die het zelf heeft gemaakt en met eigen hand rond-

draagt in de stedelijke processies.

Maar Jesaja's hart wordt verlicht door de Geest

van de profetie van de levende God. Hij ziet Babel,

nu groot en geweldig, in puin vallen. En dan ziet

hij door de verlichting van de Heilige Geest hoe

een drama zich afspeelt in de tempel van Bel en

Nebo. De Perzen, dat woest en vreemde volk, opgekomen

van de grenzen van de toenmaals bekende wereld, dringen

op Babel aan. De stad maakt zich klaar voor een

 vlucht in paniek. En nu worden de godenbeelden van

de voetstukken genomen, nu niet voor een plechtige

processie, nu niet gedragen door mensenhanden, maar

thans worden die goden in de haast op met ossen en

 

ezels bespannen karren geworpen. Het ene beeld na

het andere wordt opgeladen. De trekdieren zeulen

zich moe aan de vracht. Babels ure is gekomen: de

goden worden geëvacueerd.

En dan horen we door Jesaja's woorden de spot

van de Allerhoogste doorklinken. Samen zijn ze

nedergekromd, zegt vers 2. Zij hebben de last niet

kunnen dragen. Dat is: Ge goden zelf hebben de last

van hun eigen beelden niet eens kunnen opnemen.

Mensenhanden vatten die godenbeelden aan en legden

ze op de wagens, stapelden ze op. De ganse godengalerij

van Babel is in Zijn onmacht openbaar geworden.

Met wagenladingen tegelijk worden ze in veiligheid gebracht.

 

Het oordeel over Babel is het gericht van God over

zijn afgoderij. De mensen van Babel hebben op hun

Bel vertrouwd. In Bel hebben ze de vermeende scheppende

kracht van het leven zelf vergoddelijkt. In

het leven zelf zagen ze immers een goddelijke kracht!

Het leven zelf was immers een openbaring van de

verborgen god?

Daarin hebben ze het schepsel gediend en geëerd

boven de Schepper. Ze hebben de krachten van de

wereld zelf tot hun god gemaakt. En zo stond daar

in hun tempel het opgerichte beeld van Bel, de god

van Babel, de afgod, waarin dit volk eigen kracht

vergoddelijkt had.

En naast hun Bel hebben ze hun Nebo vereerd. Nebo

was de god van de wijsheid. Het was de wijsheid, die

als een geheimzinnige god het leven van de schepping

vervulde. Hun priesters hadden die wijsheid afgelezen

uit de loop van de sterren en zo hadden ze zich

die goddelijke wijsheid, die in de wereld verborgen

was, toegeëigend. Het was hun kracht en hun wijsheid

waarvoor ze zich bogen in de tempels.

Maar het was afgoderij. Deze mensen droegen hun

eigen goden. Ze voerden ze in processie rond. Ze

namen ze in de handen en tilden ze op, ze zetten

die last op de schouders. Dit is de echte afgoderij

dat een mens zijn god draagt. En dit is het oordeel

over de afgoderij, het gericht van een ijverig

God, dat diezelfde mens, die zijn goden droeg,

zijn goden niet meer dragen kan en die last niet

meer weet te torsen. Dan werpt hij Zijn goden weg

 en zet ze op wagens en op karren opdat hij met zijn

goden geëvacueerd worde.

 

Waar een mens zijn goden draagt worstelt de geest

van de boze tegen de Geest van God. De ganse

geschiedenis is zulk een processie als in Babel op

de Nieuwjaarsdag. De mensheid heeft haar goden

gedragen. Ze heeft eigen scheppingskracht en eigen

wijsheid goddelijke eer toegebracht.

De Christus heeft in Zijn komst op aarde en in

Zijn overwinning aan het kruis en in de opstanding

die afgoderij overwonnen. Toen bleek, dat alleen

de levende God groot is. Christus blies toen met

de adem van Zijn Geest over de wereld van de volkeren

heen en sloeg alle afgoden omver. Alleen de Naam van

de levende God werd verheerlijkt op de aarde.

Waar die Christus door Zijn Geest het leven heeft

beheerst en geleid en waar Zijn genadewerk de sporen

in het leven heeft ingedrukt, daar zijn de mensen

toch weer tot hun afgoden teruggekeerd. Ze

hebben zich opnieuw gebogen voor de scheppende kracht

van het leven zelf en voor de wijsheid, die zij in

het leven zelf meenden te vinden. Het Woord van God,

dat sprak van de Schepper en Zijn wijsheid, is verworpen

door de volkeren, die de Christus hebben gekend.

De mensen hebben hun goden gedragen en dat nadat

hun de genade en de liefde van God in Christus was

bekend gemaakt. Ze hebben eigen scheppende kracht

en eigen sprankelende wijsheid aangebeden. Ze hebben

de verantwoordelijkheid voor het leven op zich genomen,

zelf het roer in handen genomen, zelf een wereld

opgebouwd in vermeende scheppersgenialiteit, een wereld,

waarin geen plaats was voor de erkenning en

de aanbidding van de scheppersheerlijkheid van God en

van Zijn wijsheid in Christus Jezus.

Het gericht is gekomen en de gerichten zullen komen

als ze zich niet bekeren. En God verwerft Zich

eer en heerlijkheid in Zijn oordelen op de aarde.

Tot de aanbidding van die ere wordt de gemeente van

Christus geroepen. God laat Zich Zijn wereld niet

ontroven. Juist in de twist, die Hij met de inwoners

van de aarde heeft, houdt Hij de wereld omvat. Hij laat

Zijn werk niet los. Hij werpt de afgoden op een hoop

en Hij zal ze in de toekomst op een hoop werpen. Dat

die ze maken hun gelijk worden en al wie op hen vertrouwt.

Wij staan niet buiten het gericht van God over de aarde.

Wij hebben in onze dwaasheid vaak meegeholpen

om de goden van de wereld te dragen. Wij hebben de rede

  

vereerd, de kracht bovenmate bewonderd, de persoonlijkheid

hulde gebracht, de mens in het centrum

van ons leven vaak gezet, met allerlei valse religiositeit

hebben we dikwijls meegeheuld.

Ik zal met mijn rede de dingen beheersen. Ik zal

met mijn kracht en mijn energie de dingen naar mijn

hand zetten, het leven opbouwen naar mijn wil. Ik

zal doen wat ik verkies. Dat bruist in ons op en

dat raast door ons bloed. Dat heeft telkens onze

levenshouding bepaald. Daartegen hebben we niet stee

gewaakt. We zijn dikwijls gestruikeld en dan wilden

we er niet eens van horen, dat we gestruikeld waren

We hebben dikwijls gedaan wat ons lustte en dan

noemden we dat christelijke vrijheid en we hebben

ons niet verre gehouden van datgene waarvan God gezegd

had.: U zult u verre daarvan houden. U zult

het zelfs met de vinger niet aanroeren. Want dit

is Mij niet geheiligd. Zo menigmaal had niet het

Woord van God heerschappij over ons leven. En dan werden

we de wereldgelijkvormig.

Deze tijd moet ons vinden staande voor onze God

om ons in Hem te sterken en in Hem getroost te zijn

maar ook in de schuldbelijdenis en in de bekering

van diepgewortelde zonden.

Wij worden met de wereld geslagen. God slaat ons

anders dan degenen, die hun eigen goden droegen,

Hij kastijdt ons omdat Hij ons liefheeft en ons leven

Zich nog meer wil toe-eigenen dan voorheen. Maar

in Zijn liefde slaat Hij ons om onze zonden. Hij

tuchtigt ons naar Christus heen. Hij versterkt ons

in Zijn gemeenschap met Hem. Hij omvat ons weer

vastter in Zijn genade en liefde.

En dan zien wij Zijn eer blinken in de gerichten.

En dan gaat weer in vervulling het woord van de

psalm: Sion heeft gehoord en het heeft zich verblijd

en de dochteren van Juda hebben Zich verheugd

vanwege Uw oordelen, O Here.

Want de Here alleen is groot en hoog verheven.

Hij is de Overwinnaar in de stridd van de historie.

Hij verstrooit alle heidenen en Hij werpt neder

allen die hun goden dragen. Hij is geloofd en geprezen

in alle eeuwigheid.

 

En dan zien we die eer van God ook in de bewaring

van het overblijfsel. Daarvan lezen we in het derde

en vierde vers: hoor naar Mij, o huis van Jacob en

het ganse overblijfsel van hot huis van Israël, die

 van Mij gedragen zijt van de buik aan en opgenomen

van de baarmoeder af en tot de ouderdom toe zal Ik

Dezelfde zijn, ja, tot de grijsheid toe zal Ik u dragen:

Ik heb het gedaan en Ik zal u opnemen en Ik zal

u dragen en redden.

De Perzen dringen op Babel aan. De mensen die hun

goden gedragen hebben evacueren ze nu naar veiliger

plaatsen. In datzelfde Babel woont een overblijfsel

van Israël. Zij hebben ook hun goden gedragen. Daarom

wierp God hen uit hun land. Ze werden door de heidenen

vertreden.

Maar nu Babel haastig geëvacueerd wordt, spreekt

God het woord van Zijn trouw tot dit bedreigde overblijfsel:

Ik zal het doen, Ik zal u dragen en redden.

Dat is het wortelonderscheid tussen de heidense

religie en de dienst van de Here in Zijn Verbond.

Heidenen dragen hun goden. Maar God draagt Israël.

Alle eeuwen door is Israël het volk geweest dat

door Zijn God gedragen werd. God droeg Zijn volk uit

Egypte, droeg het door de woestijn, droeg het in

Kanaän, droeg het door de eeuwen heen. En Hij zal het

dragen tot in de ouderdom en tot in de grijsheid.

Dit is altijd Gods genade over Israël. Zij hebben

niets te dragen voor hun God. Want zij worden gedragen

door Zijn trouw. Daarin is God Dezelfde en de Onveranderlijke.

Bij Hem is geen verandering noch schaduw van omkering.

En hun ontrouw doet Gods trouw niet te niet. Hij

werpt wel verre van Zich degenen, die Hem verlieten

om eigengekozen goden te torsen door het leven.

Maar Hij ontfermt Zich over het overblijfsel naar

de verkiezing van de genade. Hij droeg een overblijfsel

over de Jordaan in Kanaän. Hij droeg een overblijfsel

uit de ballingschap naar Jeruzalem. Hij droeg een overblijfsel

uit het afvallig Jodendom dat de Christus

gekruisigd heeft in de gemeente van de Pinksterdag.

Tot vijf malen toe zegt God hier tot het overblijfsel

in Babel: Ik ben het. Ik zal in de toekomst Dezelfde

zijn. Ik zal u dragen. Ik heb het gedaan en Ik zal

u opnemen en Ik Zal dragen en redden.

Dat is het onvergelijkelijke in onze God. Alle goden

worden door de mensen gedragen, maar onze God

draagt Zijn volk. Hij draagt ons van het begin tot

het einde. Op u ben ik geworpen van de baarmoeder af,

van de buik van mijn moeder aan zijt Gij mijn God. Gij

zijt het immers, die mij uit de buik hebt uitgetogen,

Die mij hebt doen vertrouwen zijnde aan mijn moeders borsten. (Ps.22:9)

 

God draagt ons. Want Hij ving ons op in Zijn verbond.

Dat is telkens onze zonde en dwaasheid geweest

 dat we onze vastheid niet zochten in die God, Die

ons droeg. Het was ons niet genoeg, dat God Zich met

ons verbonden had. Telkens maakten we elkander wijs,

dat er bij dat verbond van God nog iets anders moest

komen, iets, dat dan van onze zijde aan het werk

van God en aan Zijn genade kon worden toegevoegd en dat

door ons in de andere weegschaal dan die van Gods

loutere genade gelegd kon worden.

Wie zich daaraan overgeeft weet niet waar hij

uitkomt. Dan staan God en mens als gelijken tegen-

over elkander. En dan is mijn verantwoordelijkheid

ondraaglijk groot. Dat kan geen mens uithouden.

Hoe moet ik dan de last van mijn eigen leven torsen?

En wat drukt de nood mij dan zwaar. Wat wordt het

leven ons dan tot een benauwing! En wat hebben we

dan onmogelijk veel te dragen. Dan sta ik daar in

het leven op mijzelf gesteld. En dan drukt de

verantwoordelijkheid mij neer. Hoe menigeen is zo de

last van het leven te veel geweest. Hoe menig

zakenman heeft zo gezucht onder zijn eigen bedrijf. Hoe

zijn we dan vermoeid onder een levenslast die we niet

tillen kunnen.

Dit is de genade van Christus: in Hem draagt God

ons. U kunt hier geen tussenweg kiezen. U moet

zelf alles dragen of u moet Gods genade geloven,

dat u in alles gedragen wordt.

Als ik zelf dragen wil, dan is alles mij te veel.

Maar als het geloof overwint in ons hart en wij ons

laten dragen door onze God, dan is alle levenslast

ons afgenomen. Dan heb ik niets meer te dragen.

Indien u niet op God ziet, Die u droeg van uw

geboorte af aan, dan bezwijkt u onder de geringste

verantwoordelijkheid. Dan is uw zaak en de opvoeding

van uw kinderen u te veel en dan is uw levenstaak

u tot een obsessie.

Maar indien u verstaat, dat God u draagt, dan

is er geen levenslast voor u om te dragen. Dan zinkt

u neer in de sterke armen van de Vader en dan wordt

u op Zijn vleugelen opgeheven. En dan kunt u alles

en is niets u te veel. Want die de Here verwachten

zullen de kracht vernieuwen, zij zullen opvaren gelijk

de arenden, ze zullen

lopen en niet moede worden, zij zullen wandelen en

niet mat worden.

 

En dan blinkt de eer van God in het behoud van het

overblijfsel telkens als het oordeel van de Here zich

neerstort op alle afgoderij. God draagt ons. Wie

hier roemen wil, roeme alleen in de Here. Want wat

 zouden we te roemen hebben dan in Hem alleen. Hier

roemen we uit boven elke nood en benauwing.

Wij slepen geen kwetsbare levenslast met ons mee,

maar wij Zijn het volk, dat onschendbaar is door de

genade van Jezus Christus. God overwint toch in het

vrouwenzaad. Wij zijn zwak. Maar als zwakken zijn

we sterk in God en als bedreigden zullen we overwinnen.

Dit is de weg van God op aarde. Hij verwerft Zich

de triomf over alle machten die Hem tegenstaan in

de Zijnen, in wie Hij worstelt tegen de overste van

deze wereld, tegen de ganse afgodische macht van de

duisternis, tegen het geweldige rijk van de antichrist.

Bovenmenselijke krachten branden in het mensenleven

tegen elkander los. Ik weet niet wanneer, maar

eenmaal zal de afgodische verering zich richten op

de aanbidding van het beest. Daarin zal de dienst

van de Bel van de Babyloniers herleven. Want de aanbidding

van het beest zal de aanbidding van de scheppende

kracht van het mensen zijn. En naast het beest zal

de profeet staan, vervuld van de geest van Nebo,

van de wijsheid, die niet van boven is, maar aards,

natuurlijk, duivels. Deze profeet zal de leugenprofeet

zijn, die het ganse leven verleugenen zal.

Maar in het vrouwenzaad, dat de waarheid liefheeft

zal Gods eer alle machten van de geschiedenis overwinnen.

Het is een worsteling, maar een worsteling, waarin

de gemeente gedragen wordt door haar God. Totdat

Christus het zwaard ontbloten zal in de grote dag

wordt Gods kracht in onze zwakheid volbracht.

Wie op God ziet, Die Zijn werk voleindigen zal en

Zijn koninkrijk tot de volkomen overwinning brengt,

heeft geen ondraaglijke levenslast te dragen. Dat is

de genade van Christus ook in de moeilijksten tijd.

Zijn eer blinkt in onze strijd en benauwdheid.

Zoals het gaat, zo moet het, opdat God in Christus

overwint. Die overwinning moet gans ons leven beheersen.

En dan draagt God ons door de brand van

de geschiedenis in het Koninkrijk van Zijn glorie.

Daarom: nu en in eeuwigheid worde Hem toegebracht

de eer en de heerlijkheid.

Amen.