Preek van ds. J.W. Tunderman
gehouden op 27 Augustus 1933
te Rotterdam-Zuid (Kerk Putscheplein)
Psalm 93:4
Schriftlezing:
Mattheüs 13:10-16
Waarom Jezus door gelijkenissen sprak
10 En de discipelen kwamen naar Hem toe en zeiden tegen Hem: Waarom spreekt U tot hen door gelijkenissen?
11 Hij antwoordde en zei tegen hen: Omdat het u gegeven is de geheimenissen van het Koninkrijk der hemelen te kennen, maar aan hen is het niet gegeven.
12 Want wie heeft, aan hem zal gegeven worden, en hij zal overvloedig hebben; maar wie niet heeft, van hem zal afgenomen worden, zelfs wat hij heeft.
13 Daarom spreek Ik tot hen door gelijkenissen, omdat zij niet zien, ook al zien zij, en niet horen, ook al horen zij, en ook niet begrijpen.
14 En in hen wordt de profetie van Jesaja vervuld die zegt: Met het gehoor zult u horen, maar beslist niet begrijpen; en ziende zult u zien, maar beslist niet opmerken.
15 Want het hart van dit volk is vet geworden, en zij hebben met de oren slecht gehoord, en hun ogen hebben zij dichtgedaan, opdat zij niet op enig moment met de ogen zouden zien en met de oren horen en met het hart begrijpen, en zij zich zouden bekeren en Ik hen zou genezen.
16 Maar uw ogen zijn zalig omdat zij zien, en uw oren omdat zij horen. (Herziene Statenvertaling 2010)
Tekstlezing
Jesaja 8:16-18
16 Bind het getuigenis toe! Verzegel de wet onder Mijn leerlingen!
17 Ik zal de HEERE verwachten, Die Zijn aangezicht verbergt voor het huis vanJakob; op Hem zal ik hopen.
18 Zie, ik en de kinderen die de HEERE mij gegeven heeft, dienen tot tekenen en wonderen in Israël,
afkomstig van de HEERE van de legermachten, Die op de berg Sion woont. (Herziene Statenvertaling 2010)
Psalm 46:1 en 3
Psalm 80:11
Psalm 102:7
Gemeente van onze Heere Jezus Christus,
In Christus heeft de Heere ons Zijn verbond en Zijn Koninkrijk geopenbaard. En in Christus heeft Hij dat verbond vastgelegd: eeuwig, onbeweeglijk, vaster dan de bergen van de aarde.
Niets ter wereld kan dat verbond te niet doen of ongedaan maken. Daarom hebben de gelovigen onder alle omstandigheden van het leven de troost van de beloften van God. Daarom kan zelfs ons sterven die band van het verbond niet verbreken. Ja, daarom kan zelfs onze afval van de Heere, zelfs onze breuk met Hem dat verbond niet ongedaan maken.
Hoe onze houding ook zijn moge - hetzij dat we Hem te voet vallen, hetzij dat we tegen Hem rebelleren - het verbond blijft. Want het is niet afhankelijk van onze houding of toestemming, omdat het over onze hoofden is opgericht door de Heere naar Zijn welbehagen. Daarom blijft dat verbond, al willen we er niet van weten. Daarom blijft dat teken van de doop als een brandmerk aan onze voorhoofden, ook al zouden we het willen wegschroeien. Het Verbond blijft alleen: als we de Heere in die beschikking niet willen erkennen, dan komt Hij ons niet meer tegen met Zijn zegen en belofte, maar met de vloek en het oordeel van Zijn Verbond over degenen, die ongehoorzaam zijn.
Zo openbaart Zich de Heere als een God, Die binnen de kring van Zijn Verbond Zijn toorn uitstort over Zijn volk, als het Hem verlaat, Die Zijn aangezicht verbergt voor het huis van Jakob. Die de kinderen van het verbond, die Zijn wegen verlaten, met dubbele slagen slaat en ze uit Zijn mond spuwt.
En toch denkt Hij midden in Zijn oordeel over Zijn afvallig volk aan Zijn ontfermen en wel tegenover het overblijfsel naar de verkiezing van de genade, tegenover de rest van Jakobs huis, die Zich tot Hem bekeert. Zo openbaart de Heere Zich als de Getrouwe, Die Zijn beloften houdt en Zich door de afval van de massa van Zijn volk niet laat weerhouden om Zich te ontfermen over degenen, die tot Hem roepen en Hem verwachten.
Daarom komt Hij tot dat overblijfsel, tot die rest in dagen van afval met Zijn barmhartigheden in Jezus Christus om het bloed, dat vergoten is tot verzoening van de zonden.
We horen in onze tekst dat
DE HEERE DOOR ZIJN WOORD HET OVERBLIJFSEL BEHOUDT
en we letten op drie gedachten:
DE HEERE VERZEGELT ZijN WOORD VOOR DE AFVALLIGEN
HIJ IS DAARIN EEN TOEVLUCHT VOOR DE ZIJNEN
HIJ STELT ZE DAARDOOR IN GEMEENSCHAP MET CHRISTUS
We horen dus in de eerste plaats, dat de Heere Zijn Woord verzegelt voor de afvalligen
en wel in de woorden van vers 16: bind de getuigenis toe, verzegel de wet onder Mijn leer-
lingen.
We moeten op het verband van onze tekst letten. Dat verband verplaatst ons in de tijd van
koning Achaz, een van de goddeloze koningen van Juda. Want hij liet zijn zoons door het vuur gaan en hij deed naar al de gruwelen der heidenen, die de Heere voor het aangezicht van de kinderen van Israël uit hun bezittingen verdreven had, zoals het Boek der Kronieken van hem vertelt.
In zijn dagen was het grote Assyrische wereldrijk in de dagen van zijn opkomst. Het rijk van Damascus en het Tienstammenrijk zagen het dreigend gevaar van de zijde van Assyrië. Ze besloten daarom gezamenlijk tegen Assyrië op te trekken, maar wensten, dat Juda zich bij hen zou voegen. En toen Juda niet goedschiks wilde zou het er wel toe gedwongen worden. Daarom trokken de verbonden legers van Damascus en het Tienstammenrijk tegen Juda op. Dat gaf een paniek in Jeruzalem. Het leger werd verslagen. Op één dag vielen er 120.000.
De vijandelijke machten naderden reeds de stad.
Toen ging de profeet Jesaja tot de Koning Achaz met de boodschap: Vraag een teken van de Heere, Uw God. God wilde hem dus helpen in de strijd en hij mocht zelfs een teken vragen. Maar Achaz weigerde. Hij deed dat onder een vrome schijn: want hij zei, dat hij de Heere niet met de teken wilde verzoeken. Maar in werkelijkheid was het, omdat hij niet wilde wandelen in de weg van de geloofsgehoorzaamheid.
Achaz verwachtte het niet van de Heere en Zijn beloften. Maar hij verwachtte het van de Koning van Assyrië. Die zou Damascus en het Tienstammenrijk wel verslaan. Daarom sneed hij het goud van de tempeldeuren en hij nam het goud van de vaten van de tempel en hij zond dat goud, dat geheiligd was tot de dienst van de Heere, naar de koning van Assyrië. Zo werd de Heere en Zijn Woord door Juda verworpen.
Assyrië zou helpen. Dat was de geest van de tijd die destijds die volkenwereld in die omgeving bevangen had. Daarom komt de Heere in vers 12 van ons hoofdstuk tot Jesaja met een waarschuwing, dat hij zich niet door die geest zich zal laten meetrekken: u zult niet zeggen: een verbintenis, van alles waarvan dit volk zegt: het is een verbintenis.
Dat wil zeggen: In Jeruzalem praatte men over niets anders dan over die gevaarlijke verbintenis van Damascus en het Tienstammenrijk, alsof die verbintenis over Juda's lot besliste. En nu verbood de Heere natuurlijk niet aan Jesaja om over die verbintenis te spreken, maar als hij erover sprak, dan mocht hij dat niet doen als het volk, niet wereldgelijkvormig als de heidenen in Damascus, alsof Jeruzalems leven van die verbintenis en niet van de beloften van de Heere afhing.
Jesaja moest in die crisisdagen leven uit het geloof en hij mocht die mensenmachten niet vrezen. Vrees gij hun vrees niet en verschrik niet de Heere van de legermachten, Die zult u heiligen en Hij zij uw vrees en Hij zij uw verschrikking. Want gevaarlijker dan die verbintenis is de Heere Zelf voor Juda, nu Zijn toorn ontwaakt tegen Zijn afvallig volk, dat niet wil luisteren naar Zijn profeten. Wat hadden die profeten geijverd voor de dienst van de Heere van Elia af tot Jesaja toe. Dat was voor de profeten om er moedeloos onder te worden.
Daarom komt het Woord van God tot Jesaja: bind het getuigenis toe, verzegel de wet (dat is hier het profetisch onderricht) onder Mijn leerlingen. In de vorm van een bevel laat de Heere hier aan Jesaja zien, wat Zijn raad met Zijn volk was.
Het profetisch getuigenis moet voor de oren van de grote volkshoop verzegeld worden, opdat Gods leerlingen, dat zijn de gelovigen, het zouden verstaan. God zegt hier dat Zijn eigen Woord verzegeld wordt voor de oren der ongelovigen, zoals een brief verzegeld wordt. Jesaja had al zo lang gepreekt en al zo lang opgeroepen tot bekering. En zo diep had de Heere Zich door de dienst van Jesaja afgebogen tot Zijn afzwervend volk, dat Hij die goddeloze Achaz zelfs een teken had aangeboden toen de vijandelijke legers in aantocht waren.
Maar Achaz en het volk hadden niet gewild. Ze wilden niet betrouwen op de Heere maar op de macht en de hulp van Assyrië. Niet het verbond van de Heere maar het verbond met Assyrië zou helpen. Ze stelden hun hoop op de wereldmacht, op de mensenmacht. Ze wilden niet leven bij het Woord van God, Dat Zijn mond uitgaat, maar bij wat ze voor ogen zagen: macht, geweld, paarden, wagens, mannen en zwaarden.
En daarin, in die ongehoorzaamheid, in die afkeer van het Woord van God, in dat ongelovig steunen op het wereldrijk, in die wereldgelijkvormige buitenlandse politiek, in dat onheilige verbond met Assyrië werd het verbond van God vertreden en het Woord van God verzegeld voor hun oren.
Want hun hart was vol van Assyrië's hulp en daarom was er in hun leven geen plaats voor het Woord van de Heere. Ze zouden het niet verstaan, ze zouden niet luisteren, ze zouden hun oren stoppen voor het profetische getuigenis. En toch zou dat profetisch woord niet tevergeefs gesproken zijn. Jesaja mocht niet menen, dat hij voor niets al dat werk en die moeite deed, dat hij voor niets voor een dwaas en een lafaard gescholden werd, dat hij voor niets alleen stond tegenover koning en volk.
Want het Woord van God zal zijn uitwerking niet missen. Al keert het volk zich af, al wil de massa niets van Gods Woord weten, al leeft hij onder een volk, dat het verbond veracht en verwerpt, toch zijn er, die luisteren willen, toch is er een overblijfsel, een rest, die zich bekeert en het verwacht van het Woord van de Heere.
Schear-Jaschub had Jesaja zijn oudste zoon moeten noemen, Schear-Jaschub: een rest bekeert zich, een overblijfsel naar de verkiezing van de genade, dat het Woord van God eten zal als brood voor de ziel. Dit overblijfsel wordt hier aangeduid als leerlingen van de Heere, omdat ze al hun wijsheid van de mond van de Heere verwachten. Voor hen zal het profetische Woord zijn, voor hen zal het zijn een lamp voor de voet, voor hen zal het zijn brood van het leven, waar ze het leven bij hebben.
De grote massa van het volk wil niet luisteren. Ze willen niet vertrouwen in geloof, ze willen hun vertrouwen stellen op de militaire macht van Assyrië. Zo hebben ze hun zielen gepantserd voor het Woord van God en kan dat tweesnijdend scherp zwaard ze niet raken. Zo is het Woord van God voor hun oren verzegeld, gesloten, krachteloos gemaakt. Maar het Woord van God, dat men in het paleis en onder het volk het zwijgen oplegt, dat vindt een geopend oor onder de leerlingen van de Heere, onder de rest, die zich bekeert en zich schikt naar het profetisch getuigenis en samen schuilt onder het Woord van de Heere. Daar bewaart men het getuigenis als een boek, dat verzegeld is voor de verharden, maar dat geopend is voor allen, die in het Woord hun behoud zoeken.
Nee, dat wil niet zeggen, dat Jesaja zich moet afwenden van het volk om zich in een kleine kring van vromen terug te trekken. Hij moet blijven roepen in de straten en aan het paleis en bij de poorten en in de tempel. Hij moet het getuigenis uitroepen voor de oren van het ganse volk. Maar al maakt Jesaja het bekend door heel de stad, toch is het een verzegeld getuigenis door de zonde van het volk en daarom zullen ze niet luisteren.
In de tijd toen er nog geen moderne vervoermiddelen waren, ging een brief, die van het ene land naar het andere verzonden werd door vele handen. Want de ene postillon gaf hem aan de andere door. Voor al die postboden bleef de brief een gesloten brief, waarvan ze de inhoud niet kenden. Maar de geadresseerde verbrak de zegels en las de brief.
Zo was het nu met het Woord van God in Jesaja's dagen. Jesaja preekte het uit in de straten van Jeruzalem, zodat ieder het horen kon. Maar het Woord bleef verzegeld. Het ging langs hen heen zoals een gesloten brief langs een postbode gaat. Het Woord van God bereikte de velen, zoals een brief door vele handen gaat, maar het raakte de velen niet, het ging hen voorbij, het had geen vat op hen.
Maar in de kring van het overblijfsel, bij de rest, die zich bekeerde, daar waren de geadresseerden, daar waren de harten geopend, daar gaf men de Heere gehoor en luisterde men naar het profetisch getuigenis. En zo moest Jesaja het Woord uitroepen over heel het volk, opdat de weinigen, het overblijfsel het horen zou als een lichtstraal van de hemel in het donker van de belegerde stad, als een anker van de ziel, waaraan men zich vast klemde, toen Jeruzalem beefde, als een troostwoord, waarbij men kon ademhalen ook als er een bericht van 120.000 doden binnenkwam.
En ja, dan zou het Woord ook Zijn uitwerking niet missen bij degenen, die het verwierpen. Want het keert nooit leeg weer. Het doet altijd wat aan de mensen. Het gaat wel langs hen heen, denken ze, ze leggen het wel naast zich neer, maar toch zal het ook aan de afvalligen vervuld worden. Want voor hen zal het Woord zijn, zegt vers 14, een steen des aanstoots en een rots der struikeling, tot een strik en een val voor de inwoners van Jeruzalem. En velen zullen struikelen en vallen en verbroken worden en zullen verstrikt en gevangen worden.
Zo is het ook vandaag. Want het Woord van God wordt nog steeds uitgeroepen over ons land en over ons werelddeel. Maar de velen keren zich af. Men verwacht de uitkomst niet meer van het Woord van de Heere, maar van macht van mensen en van beslissingen van mensen, van maatregelen en van optreden. Daarom legt men het Woord naast zich neer. Het Woord van God wordt in Zijn macht en majesteit niet erkend. En we leven in die wereld en we zijn dikwijls wereldgelijkvormig ook in onze houding tegenover het Woord. Want we leggen het dikwijls naast ons neer, we nemen het vaak onder allerlei mooie en vrome woorden voor kennisgeving aan.
Ja, we gaan naar de kerk, maar wat gaan we er doen. Soms zoeken we er niet meer dan wat Zondagse verpozing, een aangename rede, een opwekkend woord, een boeiende toespraak. En dan gaat het dikwijls langs ons heen. Dan zeggen we misschien dat we het mooi vinden, maar dan ráákt het ons niet, dan zijn we wereldgelijkvormig, dan zitten we achter de pantsers van ons hart, zodat we buiten schot blijven in ons geruste leventje en er niets komt van die levensomzettende bekering, die het Woord van God van ons eist.
Daarom brandt het zo weinig tegen onze zonden in en tegen onze wereldgelijkvormige levenswandel: het zet ons leven niet om. Dan is het Woord voor onze oren verzegeld, door onze eigen schuld, omdat we er de oren voor stoppen. En zo houden we het dikwijls heel lang uit bij het geweldige Woord van God. We komen er mee in aanraking, maar het gaat langs ons heen, zoals een brief langs een postbode gaat.
Totdat we ons weer onderwerpen en weer luisteren willen, totdat Gods Geest de zegels weer verbreekt en we onze oren niet langer dichtstoppen en het Woord van God weer toegang krijgt in ons hart en we weer wakker schrikken bij het klinken van de bazuinen van God. En dan vallen we Hem te voet met erkenning van onze traagheid, die ons van Hem aftrok en dan staan we weer vol eerbied tegenover Zijn Woord en dan luisteren we weer als mensen, die leerlingen van God begeren te zijn als het overblijfsel in Jesaja's dagen.
En dan schuilen we weer onder het Woord en dan is de Heere ons, het overblijfsel, de rest, die zich tot Hem bekeert, een toevlucht. (punt 2) Daarom, zegt Jesaja, zal ik de Heere verbeiden, die Zijn aangezicht verbergt voor het huis van Jakob en ik zal Hem verwachten. Jesaja had gepredikt in de Naam van de Heere. Hij had het volk het goed en het kwaad van de Heere verkondigd. Hij had Achaz de overwinning mogen beloven. Maar ze hadden de beloften van God verworpen, ze wilden niet wandelen in het geloof, ze zouden wel vertrouwen op de wereldmacht van Assyrië, op het geweld van de onheilige macht van de heidenwereld, op het kunnen en vermogen van de mensen, die van het Woord van God en het verbond van de genade niets wisten.
En toen had Jesaja ze het kwade geboodschapt. Maar ze hadden weer de oren dichtgestopt. Nee, ze zouden niet beschaamd uitkomen, want ze steunden immers op de grote macht van Assyrië. Wat is er in de wereld nu vaster en zekerder dan die grote onweerstaanbare macht van die geweldige legers. Dat waren nog eens vechters, die Assyriërs, geweldig, wat een prachtsoldaten, wat een macht van ijzer en bloed. Daar kon de Heere en Zijn beloften niet mee wedijveren.
Zo stopten ze de oren dicht als ze van God het goede te horen kregen en ze stopten ze dicht als ze het kwade te horen kregen. En daarom was het Woord voor hun oren verzegeld. Maar nu was het Woord van de Heere tot Jesaja gekomen: verzegel het Profetische Woord onder Mijn leerlingen. Er zou een kring zijn, waarvoor dat Woord niet verzegeld was, een overblijfsel dat zou luisteren met zijn hele hart, een rest, die zich zou bekeren tot het Woord van de waarheid.
Daarom grijpt Jesaja weer moed; hij zal door God ondersteund en verlicht verder arbeiden in de dienst van het Woord, dat wel verzegeld is voor de grote massa, maar een geopend oor vindt in de kring van de leerlingen. Al keren de velen zich af, toch bereikt het Woord de geadresseerden. Jesaja spreekt dat uit in vers 17: Daarom zal ik de Heere verwachten, Die Zijn aangezicht verbergt voor het huis van Jakob. Dat wil zeggen: Ik zal de Heere verwachten, die Zich niet meer inlaat met het huis van Jakob, dat is het volk Israël.
Dat is wat, als de Heere Zijn aangezicht verbergt voor Zijn eigen volk, als Hij niet meer te doen wil hebben met Zijn volk, omdat dat volk Hem en Zijn wegen verliet en Hem niet erkennen wil in de beschikkingen van Zijn Verbond. Dat is wat, als de Heere Zich afkeert van degenen, die het teken van het Verbond dragen, als Hij de kandelaar wegneemt, als Hij Zijn dubbele slagen slaat op de kinderen van het Verbond, die niet willen luisteren, dubbele slagen, eenmaal als Hij op Zijn stoel zit om te richten, maar ook nu, in deze wereld, als Hij toeziet, dat de Assyriërs naderen en 120.000 bondskinderen doden en de anderen in massa grijpen en wegvoeren naar een vreemd land.
Jesaja stond daar niet koud en nuchter te profeteren van de komende vloek en het komende oordeel van het Verbond. Dat sneed hem door het hart. Daarin doorleefde hij dezelfde pijn, die straks Jeremia zou proeven, als hij zijn gramschap zelfs uitstortte op de spelende kinderen op de straat en in zijn smart uitriep: Ik ben gebroken vanwege de breuk van de dochter van mijn volk, ik ga in het zwart, ontzetting heeft me aangegrepen.
Maar daarin mocht Jesaja zijn toevIucht nemen tot de Heere en Hem verwachten, Die Zijn aangezicht verbergt voor het huis van Jakob, die niet meer horen zal als de bondskinderen straks op de slagvelden stervend liggen te hijgen naar water, ja, Die niet horen zal als straks de moeders van Jeruzalem zullen schreeuwen van angst en honger, en hun kinderen zullen nemen om ze te slachten en te eten.
Ja, dat was voor Jesaja wel beangstigend als Hij zag, dat de Heere Zijn aangezicht verborg voor Israël. Maar dan mocht hij de Heere verwachten, dan mocht hij met het overblijfsel wachten op de Heere midden in de benauwdheden, midden in de honger en het geweld van de oorlog. Dan mocht hij in die nacht, die over Israël ging dalen, psalmen zingen van vertrouwen en van wachten op de Heere.
Dat waren maar niet wat mooie en vrome woorden. Dat werd hem uit het hart geperst. God verborg Zich voor Israël. Hij kwam met Zijn grote en verschrikkelijke vloek tot Zijn volk, waarvan Jozua reeds geprofeteerd had. Maar hij zal de Heere verwachten. Al wordt hij ook belegerd in Jeruzalem, al moet hij straks sterven van de honger, al moet hij misschien mee in ballingschap, hij zal niet vrezen, want hij hoopt op de Heere, Die Zijn aangezicht verbergt en Zijn Woord verzegelt, maar Die dat elke dag opent als een troostboek voor het overblijfsel, dat zich tot Hem wendt.
Dat is de troost voor het overblijfsel van alle eeuwen. Want telkens komt de Kerk van de Heere tot diep verval, telkens wordt ze meegezogen door de geest van de wereld. Dan verzegelt de Heere Zijn Woord voor de afvalligen, zodat ze het niet horen en dan verbergt Hij Zijn aangezicht voor Zijn rebellerend volk. Maar dan toont Hij Zijn barmhartigheden aan de rest, die Zich naar Zijn Woord tot Hem bekeert.
Daarom wil Hij ook ons Zijn barmhartigheid bewijzen. Want wij zijn ook zo'n overblijfsel. Ons werelddeel is in het verbond opgenomen; ze zijn gedoopt, de ongelovige mensen van Europa, al verstaan ze niets meer van het verbond en van de doop. En nu verbergt de Heere Zijn aangezicht. Nu luistert Hij niet naar het gekerm van de gedoopte volkeren die in de klimmende wereldbenauwing roepen om uitkomst, maar niet naar God.
En in dat zinkend Europa verkeren wij als een overblijfsel. Want de machten van het ongeloof hebben hun geweld gepleegd tegen het geloof van de vaderen en ze hebben de kerken van Europa grotendeels overwonnen. Maar nu heeft de Heere ons een ontkoming gelaten. Hij heeft ons bewaard bij het geloof in Zijn Woord en bij het verbond. Hij heeft ons als een vuurbrand uit het vuur gerukt.
En nu dienen we Hem, ondanks al onze traagheid en al onze inzinking, naar Zijn Woord, nu zijn wij het overblijfsel, de ontkomenen, onder wie het Woord van God, dat voor zoveel duizenden verzegeld is, nog een plaats vindt. En nu mogen wij in de donkerheid, die er over de wereld hangt, omdat Hij Zich verbergt, geloven dat Hij ons toch niet verlaat, want Hij heeft het beloofd. Wij zijn het overblijfsel en we hebben Zijn Woord, dat verzegeld is voor de duizenden en daarom mogen we Hem verwachten en op Hem wachten.
Ja, dan zien we de nood van de grote wereld die christelijk heet, maar van Christus niet meer weet, en we zien de nood van de wereldkerk, die in zo vele landen reeds door de geest van de wereld weggetrokken wordt van het Woord van de Heere en het geloof in de Heere Jezus Christus. Maar in de strijd en in de benauwing hebben wij het Woord van de Heere, dat Hij het overblijfsel bewaart en dat de poorten van de hel Gods gemeente niet zullen overweldigen en daarom hopen wij op de Heere.
Psalm 80:11
We zien in de derde plaats, dat de Heere in de verzegeling van Zijn Woord het overblijfsel stelt in gemeenschap met de Heere Jezus. Ziet, ik en de kinderen, die de Heere mij gegeven heeft, zijn tot tekenen en tot wonderen in Israël van de Heere van de legermachten, die op de berg Sion woont. Jesaja moet blijven voortgaan met de dienst van het Woord, hij moet het profetisch getuigenis uitroepen over het hele land, opdat het Woord van God de geadresseerden bereikt, het overblijfsel, dat naar Hem hoort en dat woont onder het afvallige volk. Zo zal dat overblijfsel er troost en licht in kennen.
En zo zullen ze samen, Jesaja en dat overblijfsel, in de gemeenschap der heiligen, de Heere verwachten, die Zijn aangezicht verbergt. Zo wordt Jesaja vermaand en bemoedigd om voort te gaan met de dienst van het Woord. Daarom stelt Jesaja zich met het overblijfsel ter beschikking: zie, ik en de kinderen, die mij de Heere gegeven heeft, zijn tot tekenen en wonderen in Israël. Misschien heeft Jesaja allereerst aan zijn eigen gezin gedacht. Het gezin van Jesaja behoorde tot het overblijfsel. Zijn vrouw was zelf een profetes, die de Raad van de Heere verstond. Twee zoons hadden ze van de Heere ontvangen: Maher-Schalal, Chas-Baz en Schear-Jaschub.
Maher-Schalal, Chas-Bas dat wil zeggen: Spoedig-roof, ijlings-buit. In die naam werd de dreiging van het oordeel uitgedrukt. Want de volkeren gingen met hun legers uit op roof, maar ijlings zouden ze zelf een buit van andere volkeren zijn. Laat Damascus en het Tienstammenrijk maar op roof uitgaan, straks zijn ze zelf een buit. Want God zal die oorlogvoerende en rovende volkeren vermalen in Zijn toorn. En als Juda zou meedoen aan dat woelen en werken van de volken, als het zou meedoen aan die buitenlandse politiek, die niet rekende met het verbond en de belofte van God, dan zou ook Israël ijlings een buit worden.
Maar dan komt in de naam van die anderen zoon het Evangelie van God tot openbaring, de boodschap van de redding: Schear-Jaschub: een overblijfsel, een rest bekeert zich, een rest zal in het vermalen van de volken door de toorn van God Zijn barmhartigheden ondervinden. Want God. zal Zijn waarheid nimmer krenken maar eeuwig Zijn verbond gedenken. Toch bedoelt Jesaja niet alleen zijn eigen kinderen, maar het hele overblijfsel, al de leerlingen van de Heere. Daarom stelt hij zich hier met heel dat overblijfsel ter beschikking van de Heere.
En daarin staat dat overblijfsel in gemeenschap met Christus. Want in de brief aan de Hebreeën worden deze woorden aan Christus toegeschreven. In die woorden van Jesaja spreekt dus de Christus die komen zou, de Messias, Die beloofd was: Zie, Ik en de kinderen, Die U Mij gegeven hebt. Ik, de Christus, de hoogste profeet van Mijn volk, de hoogste Dienaar van het Woord en de kinderen, die de Heere Mij gegeven heeft, mijn volk. Zie hier, Ik, het Hoofd, en zij, Mijn leden.
Het mag voor dat overblijfsel moeilijk en zwaar zijn om de Heere te dienen, vooral in tijden van afval en verharding, maar ze staan niet alleen: want ze hebben een overste Leidsman en Voleinder van het geloof, ze staan in hun dienen van God achter de Heere Jezus. En daarom zullen ze niet vrezen, ook al worden ze tot tekenen en wonderen.
Want het is iets vreselijks en tegelijk iets heerlijks om in de Naam van de Heere een teken en een wonder te zijn in het afvallend Israël. Als u hier hoort van tekenen en wonderen dan moet u niet denken aan de gewone betekenis van het woord. We lezen niet, dat Jesaja of iemand uit het overblijfsel ook maar een enkel wonder verrichtte. De gewone betekenis past ook niet in het verband. Uit dat verband moeten we de betekenis van de woorden verstaan.
Israël verwachtte het van Assyrië en de wereldmacht, maar Jesaja en het overblijfsel verwachtten het van de Heere en Zijn Woord. Dat was in de ogen van het volk eenvoudig te dwaas om over te praten. Dat vertrouwen op de Heere was maar een wissel op de eeuwigheid. Daarin was Jesaja en het volk van God uit die dagen een teken en een wonder. Want een teken en een wonder is iets, dat de aandacht trekt iets, wat de mensen niet begrijpen en niet kunnen verklaren.
Zo trok Jesaja de aandacht en de verwondering, zo werd hij een teken en een wonder in de ogen van het volk en de koning, dat de haat en de verachting wakker riep. Want Jesaja en het overblijfsel klemden zich vast aan de beloften van de Heere, aan de Messias, de beloofde Verlosser, aan het kruis, waarin hij in de geest reeds de verlossing komen zag, een ergernis en een dwaasheid voor alle wijsheid van mensen en voor alle vleselijk zelfvertrouwen.
Zo is hij een teken en een wonder, waar de mensen geen raad mee weten, een dwaasheid, die de haat opwekt en zo droeg hij als dienaar van Christus' Woord reeds de smaadheid van Christus. En zo was voor hem Noach een teken en een wonder geweest voor de feestvierders van zijn tijd en Lot voor de inwoners van Sodom en later de Heere Jezus zelf voor het boos en overspelig geslacht van zijn dagen.
En zo zullen eenmaal Gods getrouwe profeten in het eind van de dagen een teken en een wonder zijn voor de Anti-Christ en het beest met de tien koninklijke hoeden en de hoer, dronken van het bloed van Jezus" getuigen als hun lijken onbegraven zullen liggen op de straten van de stad Babylon.
Tot teken en wonderen, tot een ergernis en een dwaasheid, een dwaasheid van het kruis van de Heere van de legermachten, die op de berg Sion woont, de Heere, de God van het overblijfsel, de Koning van de Kerk, die in de dwaasheid van het kruis geopenbaard heeft een kracht van God tot zaligheid een ieder die gelooft.
Wij leven in een wereld, waarin het Woord van God verzegeld is en waarin God Zijn aangezicht verbergt. En we verkeren in die wereld als een overblijfsel, als de ontkomenen, die de Heere verwachten. Bent u nu een teken en een wonder van de Heere van de legermachten, die op de berg Sion woont?
(Amen.)