Lezing J.V. Gapinge door ds. J.W.Tunderman
gehouden op 28 Januari 1934
voor de Jongelingsvereniging (J.V.)
DE JEUGD IN DE CRISIS
Toen enige weken geleden een uwer bestuursleden met mij sprak over de vraag wat de keus van het onderwerp van hedenavond zou zijn, kwamen hem in de loop van het gesprek de opmerkelijke woorden uit de mond: de jeugd in de crisis. Het was of we toen onmiddellijk voelden, dat het daarover zou moeten gaan. We besloten toen al heel spoedig, dat dit de titel van het onderwerp zou worden: de jeugd in de crisis.
Ik deel u deze kleine bijzonderheid mee om u de keus van ons onderwerp te doen verstaan. De titel van ons onderwerp is niet met zorg gekozen, hij berust niet op een wel overlegde gedachtengang. Hij kwam op uit een gesprek, uit de jeugd zelf en daarom uit de crisis zelf.
Dit feit heeft me ertoe gebracht om de uitnodiging over dit onderwerp te spreken aan te nemen. Want het is bijna een onbegonnen werk om te spreken over de crisis, laat staan over de jeugd in de crisis. Niemand kan de bewegingen en verschuivingen van onze dagen overzien, ja, ze zijn zelfs bijna niet bij te houden. We zitten in de crisis. En deze crisis is niet slechts economisch van aard. De economische crisis is maar een uitloper van de grote wereldcrisis. Het is een grote warreling, een storm, een orkaan, die de wereld doet beven. En wie zal in deze storm de weg wijzen?
U moet daarom goed begrijpen, dat er hier nu niet een mens voor u staat, die het weet en begrijpt en die het u nu ook eens even zal laten weten en begrijpen. Mijn toespraak tot u zal dus niet zijn een referaat over een onderwerp, dat ik onder de knie heb. Ik nodig u uit om deze toespraak te beschouwen als een vertrouwelijk gesprek, dat ik met u zou voeren als ik persoonlijk met u over deze dingen sprak.
Het is mijn bedoeling te trachten om bij het licht van het Woord van God en onze belijdenis enkele hoofdtrekken van de hedendaagse crisis in het oog te krijgen. Mocht het ons gelukken ons een beeld te vormen van wat onze wereld en onze tijd beroert, dan is het doel van deze avond eigenlijk bereikt. Als we maar eenmaal weten waarom het in grote trekken in deze crisis gaat, dan weten we ook wat het Woord van God in deze dagen van de Gereformeerde jeugd vraagt. En dan is dit de uitkomst, dat u waakt en bidt.
We zullen ons dus nu voor de vraag stellen: wat gebeurt er in deze crisis, wat gaat er om in onze tijd? Laat ik beginnen met te zeggen, dat dit niet met een paar eenvoudige woorden te zeggen is. Er zijn mensen, die met een paar woorden of met een paar teksten menen de allermoeilijkste vragen te kunnen oplossen. Maar het leven is veel ingewikkelder. We zullen daarom ook vanavond niet doen of wij met een paar slagzinnen de toestand kunnen begrijpen. We zullen op de zaken ingaan, ook al zal dat veel van ons nadenken vragen.
Wij leven dus in een crisistijd. Deze crisis is geen economische crisis alleen. Die is er maar een uitloper van. En het is zondige oppervlakkigheid als we over deze crisis spreken alsof het hier alleen gaat over economische zaken, over invoer en uitvoer, over valuta en goudpolitiek. Onze crisis is - vergeef me dit woord - een cultuurcrisis, d.w.z. een crisis, die niet slechts het economische leven, maar heel onze beschaving heeft aangetast.
We doen ook helemaal verkeerd als we denken dat deze crisis begon in het economische leven, van handel en bedrijf, en dat ze zich toen langzamerhand heeft uitgebreid over de rest van het mensenleven. Nee, het is andersom. In het hart van onze samenleving woedt al jarenlang een crisis, die echter in onze tijd tot een geweldige, ongekende, reusachtige verscherping en uitbarsting is gekomen op alle terreinen van menselijk samenleven: in het leven van overheid en volk, in de wetenschap, in de kunst, in onze democratische regeringsvormen, in het parlementaire systeem, in de rechtsbeschouwingen, in de internationale politieke verhoudingen, in de opvoeding, in het onderwijs, in alle doelstellingen en dan natuurlijk ook in handel en bedrijf, in het economisch leven.
De crisis, die wij beleven, is dus een crisis, die in het hart van onze beschaving is ontbrand en zich nu uitbreidt over de hele samenleving. Wanneer wij ons afvragen: wat is de oorzaak en het karakter van deze crisis, de wil ik u wijzen op drie factoren.
De eerste factor, waarop ik u wijzen wil, is de ontkerstening d.w.z. de afval van het christelijk geloof. Ik begin hiermee omdat dit verreweg het voornaamste is en alle andere factoren gezien moeten worden als gevolgen van die ontkerstening.
Iedere menselijke samenleving moet een grondslag hebben, waarop het gebouw rust. Niemand kan in de lucht staan. Men moet altijd vaste grond onder de voeten hebben. Zo is het in het hele mensenleven. De menselijke samenleving, de cultuur om dat woord nu eens te gebruiken, moet een punt hebben waarop het rusten kan. En dat punt moet buiten de mens en zijn werk gelegen zijn. De cultuur kan niet in zichzelf rusten. Dat punt, die vaste grond moet zelfs buiten de wereld liggen. Het kan alleen in God en Zijn openbaring gevonden worden. Laten we daar dus de nadruk op leggen: Het menselijk leven moet een vaste grond hebben en die vaste Grond is God.
Zo zien we het ook bij de heidense volkeren. De religie is ook in Egypte, in Griekenland, in Rome de vaste grond van de samenleving geweest. En als die religie tot ineenstorting kwam, dan was de cultuur haar vaste grond kwijt. We zouden het ook zo kunnen zeggen: de openbaring is de vaste grond van het mensenleven en bij de heidenen is dat de algemene openbaring geweest, hoezeer die openbaring ook is misverstaan en de dienst van God verbasterd is.
In Europa steunde de samenleving al sinds eeuwen op het christelijk geloof, op de christelijke religie. We kunnen het ook anders zeggen: De Europese cultuur rustte op de vaste grond van de Openbaring van God en dan niet de algemene openbaring zoals bij de heidenen, maar op de bijzondere openbaring, die in Christus verschenen was. En zoals de heidenen de algemene openbaring was misverstaan en het zodoende tot verbastering van de religie gekomen was, zo was het ook in menig opzicht in het Christelijk Europa gegaan: de bijzondere openbaring in Christus werd veelal misverstaan en de religie, de dienst van God was op allerlei wijze verbasterd.
Maar ondanks dat alles was de openbaring van God en het geloof daarin toch de vaste grond van de samenleving, het punt, waarop het ganse gebouw van de cultuur rustte. En het ganse gebouw moest ineenstorten als men het wilde losmaken van die vaste grond. Ieder, die dit goed gezien heeft, heeft de crisis, die wij beleven in hoofdzaak doorzien. Laten we dit dus helder zien: onze samenleving was eenmaal gebouwd op de vaste grond van de christelijke religie. In de ontkerstening van de christelijke volkeren vinden we nu een geweldige poging om onze samenleving van die vaste grond los te maken. Had men dit op één ogenblik kunnen bereiken, dan zou onze hele samenleving zijn in een gestort.
Maar nu is dat een heel langzaam proces en heeft men ondertussen de gelegenheid in iets anders dan in het Woord van God de vaste grond van de dingen te zoeken, en kan men zich beijveren om te trachten aan onze samenleving een ander fundament te verlenen, nadat men de vaste grond van het Woord van God had ondergraven. De ontkerstening, die ik op het oog heb, is dan ook niet een beweging van de laatste jaren. Wel dringt vooral na de wereldoorlog die ontkerstening al verder door, maar het is toch een proces, dat al meer dan 150 jaar geleden een aanvang nam. We moeten hierbij denken aan de ongeloofsbeweging van de 18e eeuw, die vooral in Frankrijk haar oorsprong vond en zich uitte in de leer van de volkssoevereiniteit, die in de Franse Revolutie haar bloedige overwinning vierde.
Sedert die tijd groeit in Europa de beweging, die het leven van ons werelddeel wil losmaken van de vaste grond, die in de Christelijke religie gelegen is. En die beweging groeit van jaar tot jaar. Soms zien we ze een sprong nemen, zoals in onze tijd. En dan denken sommigen, dat die afval van het christelijk geloof een verschijnsel van de laatste jaren is, waarvan men in de goede oude tijd, zoals men dat noemde, niets te merken was.
Maar dit is onjuist. De ontkerstening, de losmaking van het leven van de vaste grond van de christelijke religie is een beweging, die reeds meer dan een eeuw op ons werelddeel inwerkt. Een huis moet echter een fundament hebben of zonder beeldspraak: iedere samenleving moet een vaste grond hebben. En toen men zich in de ontkersteningsbeweging van de 18e en 19e eeuw ging losmaken van die vaste grond, moest men gaan zoeken naar een andere grondslag voor onze samenleving. Nu meende men zulk een vaste grond, die de christelijke religie vervangen kon, gevonden te hebben in het menselijk denken. Het denken werd de vaste grond van de samenleving.
En zo zien we in het ene land na het andere, op het ene gebied na het andere, hoe men de dingen en de verhoudingen gaat losmaken van de vaste grond van de christelijke religie en ze tracht te bouwen op een ander fundament, het schijn-fundament van het menselijk denken. Het schijn-fundament, zeg ik. Want het was niet meer dan dat. Voor de tijd van de ontkerstening had men de vaste grond van de dingen gezocht in God en in Zijn dienst, de religie, dus buiten de mens en buiten deze wereld. En dat is nu de geweldige betekenis van de ongeloofsbeweging van de 18e eeuw, dat ze de vaste grond niet langer zocht dan buiten de mens en buiten deze wereld, maar juist in de wereld en in de mens n.l. in zijn denken.
Wanneer men in onze kring zegt, dat er tussen Liberalen, Socialisten en Communisten een sterke geestelijke verwantschap is, dan wekt dat dikwijls de toorn van de Liberalen op. En toch is dat juist: er is verwantschap tussen de Liberalen, die Oranje-boven roepen en de Koningin huldigen en de Communisten, die het bij de goddeloosheid van Moskou zoeken. Ze delen alle in die principiële verwantschap van geest, die de vaste grond zoekt niet meer buiten de wereld en buiten de mens in God, maar in de wereld en in de mens. Ja, hun verwantschap gaat nog verder, want genoemde drie richtingen met al de variaties in hun gedachtengang menen die vaste grond, waarop men de wereld bouwen kan, gevonden te hebben in het denken.
Ons Gereformeerde volk voelt dat heel zuiver aan als het genoemde groepen in de politiek omvat met de aanduiding: links. Wanneer men de omwenteling, die de ongeloofsbeweging van de 18e eeuw in ons werelddeel bracht, goed doorziet, dan verstaat men de eigenlijke achtergrond van de hedendaagse crisis. Immers wie die vaste grond loslaat wordt een golf van de zee gelijk. Of om het anders te zeggen: wie de vaste grond van de christelijke religie loslaat, brengt het gehele gebouw van de samenleving aan het wankelen. En dan helpt het niet of men de vaste grond al zoekt in het menselijk denken, omdat dat menselijk denken een schijn-fundament is. Immers dat denken ligt niet buiten, maar binnen het gebouw. Het gebouw moet in zichzelf gaan rusten en dat moet op een ineenstorting uitlopen.
We kunnen het ook anders zeggen: Men had God, naar men dacht, van de troon gestoten, men stelde zich niet meer in gehoorzaamheid aan Zijn wetten en daarom ging men nu het denken als zijn god vereren en heel het mensenleven werd gesteld onder de wetten van het vergoddelijkte denken. Dat is nu het karakter van de 19e eeuw: de mens zat op de troon en stelde de wetten, en het goddelijke, dat hem die heerschappij verleende, was zijn denken. De tijd van de verstands-, de kennis-, en de wetenschapsverheerlijking en -vergoddelijking brak aan. Het denken werd het een en het al. Kennis was macht. De intellectuelen vormden als het ware een nieuwe adel, nu de oude bezweek. Een boer, een timmerman, een smid en een fabrieksarbeider kwamen in de algemene verachting, niet omdat ze hun werk niet goed deden, maar omdat ze niet intellectueel, niet verstandelijk-ontwikkeld waren. Het denkend deel der natie kwam in de wierook der zelfbewondering te staan.
En zo ontstond die eigenaardige wetenschapsverheerlijking, die de 19e eeuw kenmerkte. Alles moest wetenschappelijk onderzocht worden en wetenschappelijk worden vastgesteld. Op zichzelf ligt daar niet het minste bezwaar in. Wij, Gereformeerden, eren ook de wetenschap. We hebben daar een Universiteit voor gesticht. Maar dit was het ontstellende: de wetenschap, het denken van de mens werd wetgevend voor al de andere terreinen van menselijk samenleven. De wetenschap bleef niet op haar eigen terreinen. De soevereiniteit in eigen kring, die de afzonderlijke wetten van God voor de afzonderlijke levensterreinen eerbiedigt, ging verloren. Alles kwam onder de goddelijke wetten van het goddelijke denken.
Om het eens met een woordspeling te zeggen: Geen duimbreed was er van heel het erf van het menselijk leven, waarvan het denken dat aller soeverein was, niet riep: Mijn. Niet Christus, maar het denken was gegeven alle macht in hemel en op aarde. Hiermee ging gepaard een geweldige vlucht, die het menselijk weten en kunnen nam. Uitvindingen en ontdekkingen hebben het aangezicht van de aarde veranderd: de mens haalde de steenkool uit de aarde, de erts uit de bergen, de olie uit de bronnen, de electriciteit uit de dynamo's. De aarde werd omspannen met een net van spoorwegen, stoomschepen van al grote afmetingen bevoeren alle zeeën. West-Europa en straks zelfs Indië en Japan werden bedekt met fabrieken, toegerust met de modernste machines. De techniek vierde haar triomfen en drong zelfs het kleinste dorp binnen. Zelfs het meest afgelegen oord onderging de invloed van de grootmacht van machine en industrie.
De verkeersmiddelen stelden al het vroegere in de schaduw. Spoorwegen en autobanen maakten de wereld kleiner. Men drong overal door: in de diepten van de zee en in de hoogten van de lucht, tot in de stratosfeer toe. Telegraaf, telefoon en radio legden een contact tussen de meest afgelegen streken. Als er 's morgens in Japan een prins geboren wordt, staat het 's avonds in de kranten van West-Europa en Amerika en de volgende dag bevatten de ochtendbladen reeds een foto van de jonggeborene, draadloos overgeseind.
Alles werd daarbij wetenschappelijk gefundeerd. Immers de wetenschap, het denken was de vaste grond van de dingen. Daarom moest alles worden ingedragen in een streng logisch-wetenschappelijk systeem. Niet slechts de machines en de motoren, niet slechts de instrumenten in de natuurwetenschappelijke laboratoria, niet slechts de methoden van de geneeskunde, nee, heel het menselijk leven moest wetenschappelijk worden gefundeerd, moest onder de wetten van het denken, moest buigen voor het wetenschappelijk systeem.
Zo ging men ook wetenschappelijke systemen uitdenken voor het leven van de maatschappij en de staat, ja, zelfs voor de kerk. Alles moest voor de wetenschap buigen. Daarom moest de verhouding van overheid en volk wetenschappelijk en systematisch worden vastgelegd. Men vond daartoe uit het parlementair systeem. Niemand moet dit verwarren met de gedachte van een gezonde volksvertegenwoordiging, die van onze zijde steeds verdediging vond. Het parlementair systeem, zoals dat vanuit Frankrijk de wereld veroverde, was revolutionair. Het was gefundeerd op het wetenschappelijk-uitgedachte systeem van de helft van de stemmen plus één. Zo deed de idee van de wetenschappelijk veilig gestelde democratie haar intrede. Ieder burger had zijn stem en iedere volksvertegenwoordiger zijn onschendbaarheid. Ieder voorstel moest de meerderheid hebben en iedere regeringsdaad stond onder controle niet van verantwoordelijke personen, maar van de helft plus een.
Ook internationaal zocht men het in diezelfde richting. Zoals men in het volksleven de idee van de democratie kende, zo vormde men zich internationaal de idee van de internationale broederschap. Alle mensen waren gelijk, gelijk daarom ook in kennis, in invloed, in kleding, in zeden en gewoonten. Men kreeg over heel de wereld heen de mens met de hoed en het boord. Waar men ook kwam, in Europa, in Azië of in Australië, overal vond men dezelfde heren en dames, allen van hetzelfde stempel, met dezelfde ideeën bezield, van dezelfde kennis overgoten. Men noemde dit algemene ontwikkeling. En ieder die deze algemene ontwikkeling miste, ging door voor onontwikkeld. Al blonk men verder uit in allerlei talent, als men de algemene ontwikkeling niet tot zijn geestelijk inventaris kon rekenen, telde men niet mee. Van die geest is het onderwijs van de 19e eeuw doortrokken.
Ik spreek nu in het algemeen, hoewel ik meen, dat ook ons christelijk onderwijs zich aan die invloeden zich niet altijd even goed heeft ontworsteld. En daar iedereen wilde meetellen, was het zaak om zich die algemene ontwikkeling te veroveren. Vandaar allerlei cursussen en volksuniversiteiten, zelfs kwam het tot instituten tot zelfontwikkeling. Alles heel goed en best, maar veelal van die geest van de verstandsoverschatting doortrokken. Kennis is macht, werd de slagzin van die tijd. W. van Vloten zegt hiervan: zoals men in godsdienstige tijden vroomheid huichelt, zo huichelt men in onze tijd kennis.
Bij dit alles voegde zich de idee van de vooruitgang. In de 19e eeuw was men zeer optimistisch. Aan de vooruitgang scheen geen eind te komen. Wat een schat van weldaden zou de wetenschap en de techniek en de beschaving nog over de wereld brengen. Men benijdde de kleine kinderen, want die zouden nog meer weten, nog meer bereiken, nog meer zegeningen genieten van de wetenschap en de algemene ontwikkeling. Steeds meer machines zouden er worden gebouwd, steeds meerdere producten zouden over de wereld worden uitgestort, steeds meer schatten van de cultuur zouden er worden genoten, want de alles-kunnende en alles-wetende wetenschap ging steeds verder.
Zo kwam heel de wereld, zo kwamen al de terreinen van de menselijke samenleving onder de heerschappij van het denken. Al het eigene werd gedood. Het eigene van ieder volk, iedere taal, ieder terrein ging door voor barbarisme, waarvoor men zich eigenlijk schamen moest. Geen soevereiniteit in eigen kring, maar in alle kringen moest gebogen worden voor de soevereiniteit van het denken.
Het was als met Midas, de mythologische figuur van de oudheid. Midas verlangde naar goud. En de goden wilden hem eindelijk zijn zin geven. Daarom lieten ze alles wat Midas aanraakte in goud veranderen. Alles werd toen goud, zelfs het brood dat Midas wilde eten. Zo was het nu ook in de 19e eeuw: alles werd wetenschap, alles werd wetenschappelijk system. Overal waar de mens van de 19e eeuw met zijn hoog geloofde cultuur kwam, alles wat hij met zijn geest aanraakte, verstarde, het leven vloeide er uit weg, het eigene ging verloren. Alles werd veranderd in een en hetzelfde uniforme wetenschapssysteem.
Zo moeten wij de 19e eeuw zien: een eeuw, die alles onder de heerschappij van het denken en de wetenschap wilde brengen en zo kwam tot een aantal ideeën: de idee van de vooruitgang, de idee van de democratie, de idee van de internationale gemeenschap, de idee van het uniforme, de idee van het systeem, alle gefundeerd op en hun toppunt bereikend in de allesoverheersende idee van het denken.
Natuurlijk zijn al de stromingen en bewegingen van de 19e eeuw hier niet mee gekenschetst. Er rees ook fel verzet tegen de burgerlijk-democratische verheerlijking van het denken. Nietzsche, Ibsen, Kierkegaard en Dostojewski trokken tegen hun eeuw en haar wetenschapsverheerlijking op. En ook van de zijde van hen, die hun vaste grond in de Christus bleven zoeken, kwam het protest. Zeer zwak was dat protest van hen, die eenvoudig terug wilden naar de vroegere tijd, die de klok van de wereldtijd wilden terugzetten en dachten dat dan alles genezen was.
Politiek werd die houding van de vlucht gevonden in de kring van de Conservatieve Partij, waarvan de Antirevolutionairen zich langzaam losmaakten. En meer algemeen was die houding te vinden in de kring van hen, die zich bij voorkeur Oud-Gereformeerd noemen en misschien wel oud zijn, maar Gereformeerd zeker niet. Zij trokken zich wat achter de blinden terug om dan ver van het aards gewoel te mokken over de goddeloze tijd en te spreken van dreigende oordelen en brandende vuren. Maar ze wierpen zich niet in de stroom om daar te getuigen van de Christus van de Schriften, de vaste grond van al wat leeft of beweegt.
We kunnen zo de betekenis van Kuyper zien. Hij wierp zich in de stroom. Geen duimbreed was er van heel het erf van het menselijk leven, waar de Christus, die aller soeverein is niet roept: Mijn. Geen duimbreed was er, die men de heerschappij van het denken niet betwistte: de politiek, de kerk, de maatschappij en ten slotte de wetenschap zelf. Zo vinden we bij Kuyper twee trekken. In de eerste plaats is hij geen vijand van de cultuur. De wereldklok wil hij niet terugzetten. Hij waardeert wetenschap, kunst, staatsleven, maatschappij enz. Dat heeft hij ontwikkeld in het boek: de Gemeene Gratie. Maar ondanks de Gemeene Gratie staat hij en staan zijn volgelingen vijandig tegenover de geest van de wereld, want behalve de gemene gratie belijden zij ook de antithese tussen geloof en ongeloof.
U zult misschien vragen: Wanneer horen we nu iets over de crisis? Ik heb dit vooraf laten gaan, omdat niemand de crisis begrijpen kan en overzien, die niet let op de diepe achtergrond. Misschien stelt u dit teleur en had u liever gezien, dat ik onmiddellijk over de hedendaagse crisis was gaan spreken. Maar we moeten eerst de achtergrond zien. Anders blijft al ons spreken over de crisis oppervlakkigheid. We moeten bovendien deze dingen principieel leren zien. Voor men over de crisis spreekt moet men zien dat men in vroeger eeuw onze samenleving is gaan losmaken van de vaste grond van de Christelijke religie en dat men toen gemeend heeft in het denken zulk een vaste grond te vinden, waarop men de nieuwe wereld bouwen kon.
Wat is nu het eigenlijk karakter van deze crisis? Dit, dat de vaste grond van het denken ondeugdelijk is gebleken. Dit is de crisis: de mens keert zich van de heerschappij van het denken af en zoekt het nu niet in de vroeger verlaten vaste grond van de Christelijke religie, maar in een andere functie van diezelfde mens: in de wil. In de soevereine wil van de soevereine mens, zoals men het vroeger gezocht had in het soevereine denken van diezelfde soevereine mens.
Want wat is er gebeurd? Wij hebben gezien, dat de 19e eeuw zich talrijke ideeën gevormd had, de idee van de vooruitgang, de idee van de democratie enz. En al die ideeën stonden onder de heerschappij van de wetenschap. De mensen zouden steeds vooruitgaan en steeds gelukkiger worden. Welnu in de grote wereldoorlog van 1914-1918 zijn al die ideeën gesmolten als sneeuw voor de zon. Ja, het bleek, dat de mensheid vooruitgegaan was: monstergeschut, houwitsers, bombardementsvliegtuigen, zware mitrailleurs, tanks, trommelvuur, duikboot-oorlog, hongerblokkade, ja, zelfs de gasoorlog, tot zelfs het verschrikkelijke mosterdgas toe, waarvan de longen verbrandden.
En de gevolgen van de vooruitgang waren te zien: geweldige soldatenkerkhoven, eindeloze dodenlijsten: 10.000.000 doden, oorlogsinvaliden, oorlogsweduwen en -wezen, verwoeste landstreken, vernietigde handelsrelaties, vernietigde welvaart, en tot slot een miljardenschuld, die tot in het nageslacht een ondragelijke belastingdruk zou doen gevoelen.
Dat waren nu de zegeningen van de moderne cultuur. Toen reeds werd in de harten van honderdduizenden een diep wrokgevoel tegen de bestaande wereld levend. Maar dat zou nog verergeren door de tijd van de z.g. vrede, die daarop volgde. Duitsland was overwonnen, niet zijn legers, maar zijn volkskracht. En nu dacht men een systeem uit om de toestand van 1918, de toestand van de overwinnaar, die zijn voet op de nek van de overwonneling plaatst, te bestendigen ten eeuwigen dage.
Daarom dacht men het geweldverdrag van Versaille uit, het vredesverdrag dat Duitsland tot de ondergang moest brengen en de overige vredes- of liever opgelegde machtsverdragen van Trianon, waarbij Oostenrijk en Hongarije het leven onmogelijk gemaakt werd.
De vredesverdragen, de nieuwe grensregelingen, nieuwe machtposities van de overwinnende landen waren niet gegroeid, maar uitgedacht en zo was heel de geweldvrede gefundeerd op een wetenschappelijk uitgedacht systeem van overwinnaars en overwonnenen.
En wat het ergste was: dit alles geschiedde in naam van de ideeën van de 19e eeuw, die in de oorlog van 1914 reeds ondeugdelijk gebleken waren: in naam van de idee van de vooruitgang, van de idee der democratie, in naam van de idee van de internationale broederschap van de volken. Een volkerenbond werd in het leven geroepen, geheel en al geschoeid op de leest van de parlementaire democratie en moest gebruikt worden om de ideële schijn te redden, die bij de vredesverdragen al te zeer in het gedrang gekomen was.
In het begin scheen alles goed te gaan: een tijd van nieuwe vooruitgang scheen aangebroken. Het scheen, dat men ook na 1918 de 19e eeuw rustig kon voortzetten, dat men blijmoedig kon vasthouden aan haar idealen en dat men nog altijd veilig was onder het schut van denken en wetenschap. En toch lag overal het wrokgevoel tegen heel die eeuw in de landen opgetast. Een vonk was voldoende om alles te doen ontbranden. En die ene vonk ontbrandde toen de economische ineenstorting kwam. Duitsland had met inspanning van alle krachten gepoogd te voldoen aan de eisen van het Vredesverdrag van Versailles. Maar omdat te doen moest het miljoenen en miljoenen lenen. Mee als gevolg hiervan is het geld over de wereld gaan rollen als nooit tevoren. Er scheen geen eind aan de rijkdommen te komen. Prachtige wegen werden aangelegd, publieke werken uitgevoerd, schitterende gebouwen gesticht, het een al weelderiger dan het andere. Maar het was enkel schijn. Onze tegenwoordige Minister-President Dr. Colijn heeft dat in die jaren, dikwijls onder veel verguizing moedig durven zeggen.
Toen kwam de ineenstorting. Het begon in Oostenrijk. Daar sloot een grote bank haar loketten. Ze sleepte een aantal banken mee. Het sloeg naar andere landen over. De grote bankencrisis kwam: alleen in de Verenigde Staten gingen meer dan duizend banken failliet. Maar de economische crisis bleef niet tot de banken beperkt. De fabrieken werden gesloten, de machines stonden stil, de schepen werden opgelegd, de landbouwproducten lagen te rotten op het land. Ik behoef u het verloop niet te schetsen. We weten daar alles van: het zakenleven is vernietigd, de handelsbetrekkingen werden verbroken, 30.000.000 werklozen leven van openbare steun.
En terwijl zo de wereld gebukt gaat onder een ramp als nooit gekend, worden de begrotingen voor de departementen van oorlog in verschillende landen opgejaagd, zodat er in landen als Frankrijk, België, Japan en andere staten een stroom van goud door de oorlogsvoorbereiding wordt opgezogen. Alles in naam van de schoonste leuzen: democratie en vredesbeweging, en internationale veiligheid.
Daarbij kwam, dat velen zich niet bij de toestand wilden aanpassen: de socialistische vakverenigingscentrales weigerden iedere loonsverlaging. Vele landen konden niet meer concurreren op de internationale markt. Engeland moest het goud loslaten. Amerika liet de dollar vallen. Er ontstond een verwarring, waaruit niemand een uitweg wist. En daarbij bleef Frankrijk tot diep in de crisis in naam van de mooie ideeën, in naam van zijn vredessysteem van Duitsland het volle pond eisen.
Deze economische crisis heeft ten slotte de bom doen bersten. Vooral in de overwonnen landen, die bij de oorlog niets gewonnen en dikwijls zeer veel verloren hadden, kwam een totaal ander levensgevoel. Vooral onder het opkomend geslacht waren er duizenden, die genoeg hadden van heel de opzet en opbouw van onze samenleving, duizenden, die niets meer geloofden van al de mooie ideeën, die de 19e eeuw had uitgedacht. Ze vroegen: ziet u niet dat de granaatkartetsen van het Westelijk Front ook in die mooie ideeënwereld van de 19e eeuw zijn terechtgekomen en dat al de ideeën van menselijk heil, verbroedering, democratie en wat voor schone leuzen er verder zijn mogen uit elkander gebombardeerd zijn?
De 19e eeuw met haar verheerlijking van het denken heeft haar catastrofe beleefd in de wereldoorlog en in de wereldcrisis. Weg met al de mooie ideeën, want de werkelijkheid ziet er anders uit. We laten ons niet leiden door wat er in de 19e eeuw aan idealen is uitgedacht, maar wij steken er de brand in, wij maken revolutie, niet alleen in de staat, maar in alles. Wij slaan alle uitgeleefde en afgeleefde vormen stuk. Er komt een nieuwe wereld, een nieuwe tijd, een nieuwe mensheid.
Zo kwam het tot een ommekeer zo geweldig als men voor enkele jaren niet had kunnen denken: in plaats van de liefde voor de democratie, in nette vergaderingen voorgedragen kwam de straatdemonstratie, straks het straatgevecht voor de dictatuur. In plaats van de internationale gemeenschapsleuzen, kwam de strijd van ieder land en iedere natie voor eigen belang en eigen voortbestaan. Zo ontstond het nationalisme en op economisch gebied de gedachte van de autarkie, het economisch nationalisme, dat de grenzen sluit voor vreemde producten en ijvert voor het gebruik van producten van eigen bodem en eigen industrie.
In plaats van bij ideeën, ging men bij tastbare werkelijkheden leven: niet meer bij een gedachte of een ideaal, maar bij datgene wat men kon zien en waarnemen: bij het bloed en bij het ras. Niet wat iemand wist maakte zijn waarde uit, niet de redevoering, die hij kon houden of de idealen, die hij koesterde, maar de daad, die hij verrichtte en de kracht, die in zijn bloed zat.
En ten slotte, want hier komen we bij de kern: Niet het denken zou de toon aangeven, maar de wil. Niet de wetenschap zou zelf mensheid redden, maar de daad van de krachtmens, de leider. Niet in het systeem, dat door de mannen van de wetenschap was uitgedacht zou de redding liggen maar in het persoonlijk inzicht van de leider, de dictator, achter wie men in gesloten formatie en onder strenge discipline aan marcheert. Daarom lag niet in het denken de waarde van de mens, maar in zijn instinct, in de drang van zijn bloed.
Daarom verliet men de gedachte van de rechtsstaat, d.w.z. de gedachte dat de staat op het recht gefundeerd moest zijn en men predikte de leer van de machtsstaat. Dat Van der Lubbe ter dood veroordeeld is, hoewel op het ogenblik, dat hij de Rijksdag in brand stak, de doodstraf op dat misdrijf nog niet was gesteld, past geheel in de gedachtengang van de staat, die alleen met de macht en niet met het recht rekent. De machtswil van de massa greep haar hoogste mogelijkheid in de machtswil van de dictator en deze stond aan het hoofd van de machtsstaat.
En die machtsstaat kon geen andere zelfstandige terreinen naast zich dulden, geen soevereiniteit in eigen kring, noch voor de kerk, noch voor de maatschappij, noch voor het onderwijs, noch voor het verenigingsleven. Alles moest worden ingelijfd, gelijkgeschakeld
in de instituten van de machtsstaat, waar de dictator de bevoegdheid uitoefent. Geen partijen meer in de staat en geen vrije organisaties meer in de maatschappij. Alles moest worden ondergebracht in de staatsbedrijfsorganisaties. Dat alles is in overeenstemming met de veranderde stemming onder de mensen: Niet het woord en de gedachte, maar de daad staat in de gunst. De parlementen werden naar huis gezonden en zelfs in ons land, waar geen sprake is van dictatuur, liep het aantal pagina's van de Handelingen der Tweede Kamer belangrijk terug en wordt menige gemeente-begroting vrij vlug afgehandeld.
Dat is alles acht naar de geest van de tijd, die niet van woorden maar van daden houdt. We merken dat ook in ons land. Toen in 1924 de eerste Holland-Indië-vlucht gevlogen werd, was de belangstelling veel minder dan nu bij de zoveelste, die door de Pelicaan gevlogen werd. En wat eigenlijk nog meer zegt: toen de bemanning van dat vliegtuig voor de microfoon kwam konden ze slechts enkele woorden stamelen. Dat typeert die mensen: het waren mannen van de daad, van de vlugge handeling, van het korte commando.
Maar dat typeert ook de tijd, waarin wij leven: niet praten, maar doen. Men wil niet meer een wereld van zachte dingen waartussen de geur van vriendelijke woorden en verheffende gedachten hangt, maar men wil de harde echte, naakte werkelijkheid zien en beleven, men wil de strakke lijnen en haat alle fantasie, wat zelfs uit de moderne bouwkunst op te merken valt. Men wil niet meer een wereld van dromen, niet meer een wereld van rozengeur en maneschijn, men wil de nuchtere werkelijkheid, de bloedechte werkelijkheid. Deze laatste verschijnselen worden wel samengevat met het woord: de nieuwe zakelijkheid. Nieuwe zakelijkheid, omdat men zich niet meer bezighoudt met schone leuzen en mooie gedachten, maar met de zaken, met de werkelijkheden, met het grijpbare en tastbare.
Natuurlijk heb ik hiermee maar enkele lijnen aangegeven. Ik heb het gevoel of ik een handvol water uit de zee genomen heb. Toch hoop ik, dat het u enigszins duidelijk geworden is, waarom het in deze tijd te doen is. Het is de ineenstorting van het humanisme: de zelfoverschatting van de mens.
Voor ik nu nog enkele woorden zeg over de taak van de Gereformeerde jeugd in deze crisis, wil ik met enkele woorden het tot nu toe gesprokene samenvatten:
In hoofdzaak zie ik drie factoren in de hedendaagse crisis:
De eerste factor is de ontkerstening, het loslaten van de vaste grond van de christelijke religie.
De tweede factor dat men gepoogd heeft in het denken en de wetenschap een nieuwe vaste grond te leggen in plaats van de vaste grond van de christelijke religie en dat deze vaste grond vooral in er na de oorlog ondeugdelijk is gebleken, zodat heel de samenleving met ineenstorting bedreigd wordt.
De derde factor is, dat men nu aan het zoeken is naar een nieuwe vaste grond nu het denken en de wetenschap het verloren heeft en dat velen, die gevonden menen te hebben in de wil, de daad, de macht.
Het zou ons te ver voeren om van deze omwenteling een uitvoerige beoordeling te geven. Het is mijn bedoeling geweest om vooral de drijvende krachten te laten zien. Dit moeten we helder zien: dat de mens niet terug komt van zijn dwalingen, dat hij wel de ene loslaat n.l. de vergoddelijking van het denken, maar alleen om in de andere te vervallen: de vergoddelijking van de wil en de daad.
De mens blijft hier op de troon. Hij is soeverein. Hij geeft zichzelf de wetten. Daarom moet ook van deze tijd gezegd worden wat Psalm 2 zegt en wat ook in de periode van de Franse Revolutie tot de Revoluties van 1918 telkens gezegd kon worden: de koningen der aarde stellen zich op, de vorsten beraadslagen tezamen tegen de Heere en Zijn Gezalfde (dat is Christus): Laat ons Zijn banden verscheuren en Zijn touwen van ons werpen.
En zoals de kerk verdrukt is onder alle liberale en socialistische revoluties, zoals de kerk geslagen is onder het juk van de heerschappij van het denken, zo zal nu de heerschappij van de wil
de kerk verdrukken, de belijdenis van de Christus honen en de ordinantiën Gods vertreden.
Laat ik u ernstig mogen waarschuwen: het Nationaal Socialisme is de grote antichristelijke macht in de wereld. En alles wat er achter brandt en gist is opgekomen uit de geest van de afgrond. Het wordt in Duitsland nog geremd, omdat vele christenen zich nog verzetten. Laten we meeleven met onze broeders en zusters, die daar op de voorposten moeten staan. Hitler durft de Kerk nog niet aan.
Maar al wordt Hitler geremd door mannen als Von Hindenburg en Von Papen, de beginselen, die het Nationaal-Socialisme drijven zijn uit de boze. Ze gaan uit van de soevereiniteit van de mens, die alle andere soevereiniteit wil vertrappen, de soevereiniteit van de Christus en de soevereiniteit in eigen kring, die alleen in de Christus geborgen is.
Laat u daarom ook niet in slaap sussen met de gedachte, dat het Nationaal-Socialisme een dam opwerpt tegen het Communistisch gevaar, dat uit Rusland dreigt. Want in de eerste plaats blijft het hetzelfde of men nu in naam van het soevereine denken Christus vloekt en de Kerk belaagt als in Rusland of dat men in naam van de soevereine wil hetzelfde doet als in het Nationaal-Socialisme.
En in de tweede plaats raakt in Rusland zelf de gedachte van de klassenstrijd, het Marxistisch beginsel, het rode denksysteem langzaam op de achtergrond. In het Vijfjarenplan, dat Rusland van een landbouwende staat wil doen overgaan in een industriestaat spreekt dezelfde praktische, zakelijke geest als in West-Europa bij de Nationaal-Socialisten. Men heeft er bovendien de leer van de machtsstaat onder de dictator, Stalin, de leider van de massa. Bovendien treft men diezelfde geest aan in het kapitalistische Amerika. De verschillen tussen deze drie richtingen: Duitsland, Rusland en Amerika zijn zo groot niet als we dikwijls denken. Over heel de wereld gaat de nieuwe geest. En als de spanningen tussen deze stromingen wat minder worden, dan is het niet onmogelijk, dat ze in een bedding komen in gemeenschappelijke erkenning van datgene wat hun allen gemeen is: de soevereiniteit van de menselijke daad.
En wee degenen, die in die wereld durven spreken van de soevereiniteit van de Christus. En wat zal nu de jeugd, de Gereformeerde jeugd in de crisis doen? Ik kan hier slechts enkele punten aanstippen. Gaarne zal ik hierover verder spreken met diegenen die dat zouden wensen.
In de eerste plaats dit: de Gereformeerde jeugd moet leven uit het Verbond van God. Dat moet echt en levend zijn. Niet uit de verbondsleer, maar uit het Verbond zelf. De verbondsleer is de neerslag geweest in het gelovig denken en wij mogen dat niet overschatten. Daarom mag dat geen koud en nuchter systeem worden, dat we met hetzelfde gemak hanteren als een monteur het schakelbord. Het moet zijn een echt leven uit het verbond zelf. En zo moeten we worstelend verder om bij het licht van het Woord van God de ontzaglijke vragen te beantwoorden.
Op drie dingen wil ik u ten slotte wijzen:
l. Onze kracht zal gelegen zijn in de soevereiniteit van de Christus. Wij zullen dus in de bres gaan staan voor wat de 19e eeuw buiten de Christus en tegen Zijn Woord in heeft uitgedacht. We zijn dus geen verdedigers van het verleden. Wij moeten ook los willen van de wereld van de verstandsverheerlijking.
2. Wanneer wij de soevereiniteit van de Christus belijden, dan moeten wij telkens dieper buigen voor de hoge God en alle insluipsels van de geest van de tijden uit ons midden willen wegdoen hetzij dat insluipsels van de geest van de 19e eeuw zijn met haar verstandsverheerlijking, hetzij we geest van de nieuwe tijd in ons kamp binnendringen.
3. In het verbond hebben wij de beloften van God. Wij hebben velerlei beloften: Allereerst de belofte dat de aarde niet zal vergaan voor de grote dag van Christus. Dat heeft de Heere ons beloofd in het verbond met Noach. Al spreken velen in onze dagen van ineenstorting en al ziet het er voor mensenogen zo uit, toch leven wij in het geloof, dat God de wereld draagt, de maatschappij, de staat, het huwelijk, het gezin, de hele samenleving.
Het zal in stand blijven, niet omdat de mensen zo knap zijn, ook niet omdat onze samenleving zo hecht is, maar omdat de Heere het beloofd heeft, dat zomer en winter, zaaiing en oogst, niet zullen
ophouden. Hierop heeft de Standaard van gisteravond nog gewezen.
Maar bij de belofte van de instandhouding van de wereld geeft God ons in het verbond van de genade Zijn belofte van de instandhouding van de kerk. De Heilige Geest zal ons in alle waarheid leiden. We moeten het dus maar zoeken bij het Woord van de Heere. Dan zullen we in alle verwarringen de geesten kunnen beproeven of ze uit God zijn.
Daarom weten we dat de poorten van de hel de gemeente niet zullen overweldigen. Daarom al vallen er velen af, toch zal er altijd een zaad zijn dat de Heere vreest, al is dat tussen een wereld van vijandschap.
En dan heeft de Heere in die strijd voor zijn volk de belofte van de wederkomst. Daar zal ze haar hoop op vesten. Hij komt op de wolken.
En zo zullen wij en zo zal ook de jeugd in de crisis, de jeugd die bij het Verbond leeft een getuigenis geven van de soevereiniteit van de Christus en levend uit zijn Verbond diezelfde belijdenis belijden en beleven die straks weer de bloedbelijdenis van de martelaarskerk van de toekomst zal zijn: Christus Triomfator.