Preek van ds. J.W. Tunderman

Gehouden op 25 december 1936

Te Vrouwenpolder en Gapinge

Ps. 98 : 2

Schriftlezing:
Lucas 2 : 1-7

1En het geschiedde in die dagen dat er een gebod uitging van keizer Augustus dat heel de wereld ingeschreven moest worden.
2Deze eerste inschrijving vond plaats toen Cyrenius over Syrië stadhouder was.
3En ze gingen allen op weg om ingeschreven te worden, ieder naar zijn eigen stad.
4Ook Jozef ging op weg, van Galilea uit de stad Nazareth naar Judea, naar de stad van David, die Bethlehem heet, omdat hij uit het huis en het geslacht van David was,
5om ingeschreven te worden met Maria, zijn ondertrouwde vrouw, die zwanger was.
6En het geschiedde, toen zij daar waren, dat de dagen vervuld werden dat zij baren zou, en zij baarde haar eerstgeboren Zoon, wikkelde Hem in doeken en legde Hem in de kribbe, omdat er voor hen geen plaats was in de herberg.
(Herziene Statenvertaling, 2010).

Ps. 75 : 1

Tekstlezing Joh. 1 : 14

14 En het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond (en wij hebben Zijn heerlijkheid gezien, een heerlijkheid als van de Eniggeborene van de Vader), vol van genade en waarheid. (Herziene Statenvertaling, 2010)

Ps. 68 : 10 en 17
Gez. 23 : 4
Ps. 144 : 7

Joh. 1 : 14
Vrouwenpolder
Gapinge
25-12-1936

KERSTMIS 1936


Gemeente van onze Here Jezus Christus,

Wij zijn deze dag in de kerk bijeen om onze God te verheerlijken. Dat zal het feest van de gemeente zijn: de verheerlijking van God. Wij mogen nu roemen in wat we als gemeente hebben. Want wij spreken het uit: ik weet, dat mijn Verlosser leeft. Hij is in Bethlehem geboren. De Zoon van God is mens geworden. Hij nam ons vlees aan. Hij werd onze Broeder. Het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond en Zijn heerlijkheid is aanschouwd, een heerlijkheid als van de Eniggeborene van de Vader, vol van genade en waarheid.

En Hij heeft Zijn werk gedaan om ons van onze zonden te verlossen. Hij is gestorven en Hij is opgestaan. Hij is opgevaren naar de hemel. Hij zit daar nu aan de rechterhand van God. Hij leeft nu nog. Daarom zingen wij vandaag van onze blijdschap: ik weet, dat mijn Verlosser leeft. Dat is onze rijkdom, dat is onze schat die wij in de hemel hebben, dat is het goede deel dat niet van ons zal weggenomen worden.

En nu roemen wij in wat we hebben om daarin onze God grootheid te geven en blij te zijn voor Zijn oog, om onze Heer daarin te eren Die ons kocht met Zijn bloed en te spreken van Zijn grote werken. Wij mógen roemen in wat we hebben. Wij zijn in allerlei nood, nood in ons eigen hart, nood om ons heen, nood in de wereld, nood in de kerk.

En als we nu roemen in wat we hebben door Jezus Christus, dan zijn we de dwazen van deze wereld. Er wordt in deze wereld geroemd in een andere verlossing, in ander bezit, in een andere schat, in mensenkracht en mensengrootheid die in de tegenwoordige wereldnood verlossing brengen zal.

Maar nu belijden wij: de overwinning is behaald, de Verlosser is gekomen daar in Bethlehem. Ja, het is nog niet te zien aan ons, dat de verlossing is gekomen en de overwinning is behaald. We schijnen nog geworpen in een hachelijke strijd, in een worsteling die wij verliezen zullen. En we wankelen zelf zo dikwijls in dat geloof. We durven het zelf soms nauwelijks geloven, dat de overwinning er al is.

Maar nu worden wij op de Kerstdag geroepen om de dwazen van deze wereld te zijn, om te juichen tegen alle schijn in, om de Here te verheerlijken omdat de verlossing is geschied, om het van mond tot mond door te geven: ik weet, dat mijn Verlosser leeft. En laten we nu van alle zijden veracht worden als de dwazen van de wereld die hun schat in de hemel hebben, laat het nu nog zijn een schijnbaar hachelijke strijd, toch mogen wij vandaag de psalmen van de verlossing zingen.

Nu de Verlosser leeft, nu Jezus Christus met ons is, nu Hij in alle noden en aanvechtingen ons niet verlaat, nu mag men weten dat we in al onze nood toch dit ene willen: God verheerlijken. Daarom willen we nu horen naar het Evangelie,

dat Christus is geboren


1. hoe Hij ons vlees heeft aangenomen en
2. hoe in het vlees Zijn heerlijkheid is aanschouwd.

De Profeet Ezechiël vertelt in de laatste acht hoofdstukken van zijn boek hoe de Here hem de verlossing van Israël heeft laten zien. Hij leeft daar aan de rivieren van Babel in het land van de ballingschap. En de berichten zijn gekomen uit Juda, hoe het land door de Babyloniërs werd verwoest, hoe Jeruzalem werd genomen, de tempel verbrand, het volk gevangen, de priesters mishandeld, de prinsen uit het Huis van David vermoord, de koning de ogen uitgestoken en daarna gedood.

Maar dan ziet Ezechiël juist in die grootste ellende een gezicht van de verlossing. God laat hem in een gezicht de stad Jeruzalem zien. En dan ziet Ezechiël daar in die herstelde stad, de herstelde tempel. Tot in de kleinste onderdelen toe beschrijft hij dan in die laatste hoofdstukken die herstelde tempel: de muren en de poorten, de binnenhoven en de voorhuizen en de kamers.

Er is nog geen mens in die tempel. Alles is hersteld, maar de tempel is nog niet in gebruik genomen. Het zijn nog lege voorhoven en lege kamers. Aan Ezechiël wordt slechts de plaats gewezen waar straks de offers zullen gebracht worden. Maar dan verhaalt hij in het 43e hoofdstuk dat de heerlijkheid van de Here in het huis kwam. God ging in de tempel wonen, voor er een mens inkwam. De Here gaat door de Oosterpoort. En terwijl de Here door de Oostpoort tot het huis is ingegaan, staat Ezechiël in de binnenste voorhof.

En dan zegt de Here hem, dat de tempeldienst straks hersteld zal worden. Maar dan staat er nadrukkelijk dat de Oostpoort gesloten is. En dan zegt de Here tot hem: deze Oostpoort zal gesloten blijven, niemand mag er doorgaan, omdat de Here door die poort is heengegaan. In hoofdstuk 47 vertelt Ezechiël dat hij weer voor die Oostpoort staat in het binnenste voorhof. Geen mens is er in die tempel. De hele tempel is nog leeg. Alleen de Here woont daarbinnen achter die gesloten deur van de poort in het Oosten.

Maar dan ziet Ezechiël tot zijn grote verbazing dat er water stroomt over de drempel van de Oostpoort. Hij kan niet zien waar dat water vandaan komt, maar hij ziet het naar het Zuiden stromen, langs het brandofferaltaar. Door de Noorderpoorten verlaat hij dan de tempel. Dat is de enige poort die te gebruiken is. Want de Oostpoorten zijn gesloten en de weg naar de Zuidpoorten is afgesloten door het water. Langs de buitenste ringmuur gaat Ezechiël onder geleide van een man naar de Oostmuur van de tempel en dan ziet hij, daar aan de zuidelijke kant weer dat water vloeien.

En dan neemt die man hem mee, de kant van het Oosten op. Ze waden door het water. Na duizend el, dat is 525 meter, is het water al zo hoog dat het tot de enkels reikt. Weer duizend ellen verder liepen zij toen kwam het al tot de knieën. Nog duizend ellen en ze liepen tot de heupen in het water. Maar als ze dan nog duizend el gegaan zijn, dan kunnen zij niet verder.

Het is een diepe stroom geworden. Dit was het opmerkelijke van die tempelstroom: het water werd steeds dieper. Dat is men in Palestina niet gewoon. Als er ergens een bron is, dan wordt het water steeds, minder tot het doodloopt in het zand. Maar deze stroom wordt steeds groter en dieper. Ze gaan dan terug. Maar dan ziet Ezechiël hoe in die korte tijd aan de zijden van de stroom bomen opgekomen zijn. Zeer veel geboomte ziet hij staan.

En dan vertelt die man van die tempelstroom. Dit water stroomt naar het Oosten en vloeit naar de vlakte. Daar ligt de Dode Zee. Ezechiël wist ervan. Een dode zee is het. Het water is daar vol van giftige stoffen. Nog heden ten dage is de Dode Zee dood. Het water is oververzadigd met chloor-natrium, een scherpe, vergiftige stof. Alle leven is daar onmogelijk. Het water is dik als olie. Geen vis kan er in leven. En de kusten van de Dode Zee zijn ook dood. Er is geen grassprietje te zien. Alles is bedekt met een korst van zout en salpeter.

De Jordaan stroomt eeuw in eeuw uit in die Dode Zee en nog vier of vijf andere rivieren monden er in uit. Maar al stroomt daar dag aan dag en jaar na jaar het gezonde water in massa's in die Dode Zee uit, de Dode Zee blijft dood. Het zieke water wordt niet gezond. Het is nog even vergiftig als in de dagen toen Sodom en Gomorra door die sulferzee bedolven werd.

Maar nu komt de tempelstroom in die Dode Zee. En die man vertelt aan Ezechiël hoe door die ene tempelstroom het water van de Dode Zee gezond wordt. De Dode Zee gaat leven. Er worden naar die man verhaalt, in die zee nu duizenden vissen gevonden. Aan de oevers is ook de dood geweken. Mensen hebben daar hun huizen gebouwd. Vissers hangen er hun netten te drogen. Het is een en al leven geworden. De plantengroei is er weer hersteld. Het is daar weer een hof van Eden geworden als in de dagen van Lot.

De kust is vol geboomte. Er zijn zelfs vruchtbomen in overvloed. En de overvloed is zo groot, dat die bomen elke maand hun vruchten geven, ja de bladen van die bomen worden gebruikt tot genezing. Dat is alles de levendmakende kracht van de tempelstroom. Het is alles een Messiaanse volheid. Het herinnert ons aan de rijkdom van het Paradijs, dat Johannes op Patmos ziet als hij vertelt van een rivier klaar als kristal, een zuivere rivier van het water van het leven voortkomende uit de troon van God en van het Lam. In het midden van haar straat en op de ene en de andere zijde van de rivier was de boom van het leven, voortbrengende twaalf vruchten van maand tot maand gevende zijn vrucht en de bladeren van de boom waren tot genezing van de heidenen.

Ezechiël ziet daar de heerlijkheid van het Koninkrijk van God in de Messiaanse tijd. Christus zal dit alles doen komen. Ik zal Ezechiëls gezicht niet gaan verklaren. Het gaat in dat gezicht niet om een uitbeelding van de geboorte van Christus: heel de rijkdom en de schat van de Messiaanse zegen wordt daar in samengevat. Alles wat Christus doen zal van Zijn geboorte af tot Zijn eeuwige heerschappij op de nieuwe aarde wordt daar in getekend. Maar daarom juist laat het ons de rijkdom en de heerlijkheid van de geboorte zien.

Christus is gekomen in ons vlees. De Zoon van God kwam in onze verdorven wereld. Hij nam ons vlees aan, ons bloed, ons gebeente. En Hij wandelt daar als kind van Maria op de aarde. Hij is onze Broeder geworden. Christus is geboren. God is geopenbaard in het vlees. U weet wat de Schrift bedoelt als ze de mensen aanduidt met die naam: vlees. Vlees dat is de mens in zijn zwakheid en broosheid. Het is de mens bezwijkend onder de vloek van God. Alle vlees is als gras en al zijn heerlijkheid als een bloem van het gras. Het gras verdort, de bloem valt af.

Zo zijn de mensen vlees: ze hebben de adem in de neusgaten. Het is alles ijdelheid en het gaat verloren. Het vlees dat is de mens van een dag. We komen tot de zeventig en zo wij zeer sterk zijn tot de tachtig jaren en het uitnemendste van die is moeite en verdriet. Dat is de mens: vlees. Maar nu gebruikt de Schrift dat woord vlees niet alleen om onze broosheid aan te duiden. Vlees dat is ook dikwijls het beeld van de vijandschap tegen God. Zo horen we vooral Paulus telkens spreken van het vlees. Vlees is dan de mens is zijn zonde, in zijn vijandschap, in zijn haat en afval van God. Die in het vlees zijn kunnen God niet behagen. Het bedenken van het vlees is de dood. Het vlees begeert tegen de Geest. De werken van het vlees nu zijn openbaar: hoererij, onreinheid, losbandigheid, afgoderij, toverij, veten, twist, afgunst, uitbarstingen van toorn, zelfzucht, tweedracht, partijschappen, nijd, dronkenschap, brasserijen en dergelijke.

En nu heeft de mensheid geworsteld van de eerste dagen aan om verlossing voor dat vlees, om verlossing voor dat God-vijandige leven, voor dat leven in de zonde, voor dat leven, dat zich wel tegen God verheft, maar toch bezwijkt onder de vloek, toch vergaat als gras en aan de ijdelheid is onderworpen. Wat is er al gestreden om verlossing te vinden. Eeuwen hebben gestreden om uitkomst en bevrijding, om ontkoming aan de vloek, om leven.

Telkens staan de wereldverlossers op en ze zeggen dat ze het leven verlossen allen, dat ze de wereld zullen vrijmaken van alle leed. Ze komen vleien, ze komen het de mensen naar de zin maken, ze komen de mensen behagen. Of ze zijn harde meesters, tirannen en dictatoren, verdrukkers van de natiën, ze beloven vrijheid en verlossing in de weg van harde dienst, ze eisen alles op, tot het bloed van de zonen en het geld van de arme. Of ze komen met idealen. Ze spreken over het beste, het edelste in de mens, het hogere en betere.

Ze heffen de leuzen op: wetenschap, kunst, beschaving, zelfopoffering, reinheid van zeden en zuiverheid van gezindheden. De een roept: het offer zal ons redden, wij moeten elkander dienen. En de ander zegt: de moeder kan ons helpen, de zelfvergetende liefde. En weer anderen roepen: nee, de man zal ons redden, de arbeid en de kracht. Ik zal het niet alles opsommen. U kent wel de keuzen van de mensen. En het is niet alles bij leuzen gebleven. Men zocht de redding in de daad. En heel de wereld verbaasde zich over de daden van degenen die verlossing zochten.

Daden van moed en kracht, arbeid, wereldbeheersing, cultuur, schoonheid, harmonie. Maar ook daden van zelfopoffering, mensenliefde, naastenliefde, gemeenschapszin, zorg voor het grote of zorg voor het kleine. Het is een worstelende, hopende, verlangende, klagende en schreiende mensenwereld. En telkens staat er weer één op, die het weet en het gevonden heeft.

Maar het is als met de Dode Zee. De Jordaan stort dag aan dag zijn gezonde wateren erin uit. Maar de zee wordt niet gezond. De zee blijft dood. Geen vis kan er in leven en geen grasje houdt het eruit. Het blijft alles vol van de kiemen van de dood, het blijft alles vergiftigd tot op de bodem toe, het blijft sulfer en zwavel, bijtend zuur en giftig zout. Ezechiël mocht ervan horen, hoe er genezing kwam. Ezechiël kreeg de blijde boodschap, dat de Dode Zee levend werd, vissen in overvloed, mensen in de dorpen en netten op het strand, vruchtbomen rondom met vruchten elke maand en geneeskrachtige bladeren.

Maar Ezechiël wist ook waar de redding gekomen was: het was van de stroom die uit de tempel van God kwam, onder de dorpel van de Oostpoort, over de vlakte heen, zo naar de zee van de dood om leven te brengen in de diepten. Ezechiël wist van de Christus af, van de heerlijkheid van God, die vanuit de tempel deze wereld zou genezen. Maar wat Ezechiël in gezichten zag dat mogen wij nu horen in volle werkelijkheid: Christus is geboren.

Wij mogen roemen in de verlossing. Wij mogen belijden: ik weet mijn Verlosser leeft. Hij is uit de tempel van God gekomen, Hij is de Zoon van de heerlijkheid, de heerlijkheid van de eniggeborene van de Vader, vol van genade en waarheid. En Hij is vlees geworden. Hij kwam tot deze doodswereld. Hij werd er onze Broeder, in ons vlees en in ons bloed. En al wie in Hem gelooft zal niet beschaamd worden al wie de band met Hem heeft door de uitverkiezende liefde van God, die zal in eeuwigheid niet sterven, die gaat niet reddeloos de dood in, die wordt behouden tot het eeuwige leven.

Ja, Christus is tot ons gekomen en Hij is in onze vervloeking neergedaald, Hij is gekomen in die schacht van de ellende, Hij is in de dood ingegaan. Hij heeft Zijn leven willen geven. Niets wat in deze wereld ellendig of smadelijk is, smartelijk en onterend is Hem bespaard. Dat kind van Maria is voor ons tot zonde gemaakt. Hij is met ons gerekend. Met ons gerekend door de mensen. Met ons gerekend door Zijn Vader. En zo is het lijden over Hem gekomen, gedurende heel de tijd van Zijn levens op aarde. Als klein kind moet Hij al naar Egypte, want Herodes zoekt Hem te doden. Maar inzonderheid aan het eind van Zijn leven heeft Hij de toorn van God tegen de zonde van het ganse menselijke geslacht gedragen.

Hij is voor onze zonden gegriefd, beledigd, geslagen, bespuwd, aan het kruis gespijkerd, met bloed bedropen, in de angsten van de hel gezonken, in de dood ondergegaan, al de straf voor ons gedragen. En nu leeft Hij in ons vlees aan de rechterhand van God. Hij is opgestaan en naar de hemel gevaren, Hij zit daar nu als de Koning van de Koningen en de Heer van de Heren, Hij zit daar als de wereldverlosser, ons vlees en ons bloed uit de maagd Maria zittende in de troon van God.

En daarom kan de gemeente vandaag haar psalmen zingen: Christus is geboren, God is geopenbaard in het vlees. De overwinning is behaald, de strijd is gestreden, het is volbracht, ik weet, dat mijn Verlosser leeft. Ach, ja ons hart is zwak, kleingelovigen zijn wij. We wankelen telkens. De overwinning is behaald, want mijn Verlosser leeft, om nu voor mij te bidden en te zorgen. Maar ach, telkens is er dat zien op de nood en de druk. Telkens is er die vrees, vrees voor de mensen vrees dat we nog zullen vergaan, vrees in tegenspoed, vrees voor de wereld, vrees voor de dood, vrees voor de duivel, vrees voor al die machten die al lang verslagen zijn.

Wij hebben onze strijd nog midden in de strijdende wereld. We worden van alle kanten benard. Ik weet uw zorgen niet en u niet de mijne. Maar we hebben onze strijd, onze moeiten en tranen. Het laatste woord is nog niet gesproken, het jongste gericht is nog niet gehouden, de tranen zijn nog niet van de ogen afgewist. Maar we mogen zien op de Zoon van God, op de Verlosser Die leeft, we mogen moed grijpen en sterk staan, we mogen geloven, we mogen roemen in wat we hebben, we mogen juichen, omdat de overwinning is behaald, omdat we onze schat in de hemel hebben, waar de dieven niet doorgraven en stelen, het goede deel dat van ons niet zal weggenomen worden, Jezus Christus, Zoon van God, Verlosser van Zijn volk en Koning van Zijn kerk.

En daarom mogen we staan in de stormen en we mogen belijden: ik weet, dat mijn Verlosser leeft, ik weet dat de levensstroom is uitgegaan van de tempel van God, ik weet, dat ik het leven heb in het leven van de Zoon van God, ik weet, dat Hij in onze dood is afgedaald om mij uit de dood op te brengen. Zo mogen we staan midden in de nood en de worsteling en we mogen niet ophouden om te zeggen: ik weet en ik heb en ik ben verzekerd.

Ja, het was geen praal-en geen vertoon, het was niet groots en heerlijk naar de maat van deze wereld: een nederige maagd en een nederige Zoon, een Christus Die gekomen is niet om gediend te worden, maar om te dienen, een, die vertrapt werd, een worm, geen man, een spot en smaad van mensen. Maar wij belijden in het geloof: zo was Hij juist de wereldverlosser, Hij moest tot onze dood ingaan, Hij moest onze krankheden op Zich nemen, Hij moest onze smarten dragen.

En zo zien we Hem in ons vlees: de Zoon van God mens geworden, geboren uit een vrouw, wandelende in de zwakheid van Zijn vlees, dragende onze vloek de Zoon in onze wereld, op onze straten, in onze huizen, sprekende onze taal, ingekomen in onze historie. Voor de wijzen was Hij niets. Maar wij willen dwaas zijn in het geloof, wij willen belijden: ik weet, mijn Verlosser leeft, daar geboren in Bethlehem, daar in de wereld gekomen, daar ademend onze atmosfeer.

Wij willen dwaas zijn in het geloof, zoals alle geslachten van profeten, apostelen, martelaren en kerkhervormers dwazen zijn geweest, omdat ze allen op Hem hebben gezien en van Hem het hebben verwacht, voor Hem hun psalmen hebben gezongen, uit Hem het hebben ontvangen, om Hem de Vader hebben verheerlijkt, in Hem het hebben geloofd: wij hebben en wij weten en wij zijn verzekerd. En daarom loven wij Hem Die geboren werd uit onze zuster Maria om onze Broeder te worden, wij loven God Die geopenbaard werd in het vlees, wij loven Hem in Wie de tempelstroom van de levende wateren van God in de doodswateren van deze wereld zijn ingegaan.

U, Christus, onze Heer, bekleed met majesteit!
U, 's Vaders een'gen Zoon, zij lof in eeuwigheid.
Hot mensdom lag in schuld en vloek voor God verlore
Gij werd, de mens tot heil, uit ene maagd geboren
Gij hebt aan 't kruis voor ons de dood zijn macht ontnomen,
Zo baandet G' ons de weg om weer tot God te komen.
Gez. 23 : 4

Zo is Christus vlees geworden. Maar zo mogen we ook aanschouwen Zijn heerlijkheid, een heerlijkheid als van de Eniggeborene van de Vader vol van genade en waarheid. Het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond. Hij heeft Zijn plaats ingenomen in onze wereld. Dat was Zijn diepe vernedering. Hij werd geboren als een dienstknecht uit een dienstmaagd. Maar God heeft ons in die vernedering van Zijn Zoon ons toch doen aanschouwen Zijn heerlijkheid, vol van genade en waarheid. Jaar na jaar stroomt de Jordaan in de Dode Zee. Nochtans wordt de Dode Zee niet levend. Het blijft een vergiftige plas.

Maar dan komt die ene tempelstroom onder de drempel van de Oostpoort in het Huis van God. Niemand is daar in die tempel. Geen mens heeft daar de helpende hand kunnen bieden. Maar in dat binnenste heiligdom is de Here. En dan laat Hij het water stromen, uit het binnenste van de tempel, onder de drempel van de Oostpoort naar het Zuiden over het binnenhof en dan door de muur heen naar het Oosten, naar de Dode Zee. En als die ene tempelstroom zich stort in die Dode Zee, dan gaat die zee daar levend worden. Er komen mensen langs de kust en vissen in het water, schepen varen over de wateren heen, het wordt druk aan de oevers, vissers spannen er hun netten uit, het wordt alles leven. En dan komen daar rondom het vruchtgeboomte, altijd gevende zijn vrucht, elke maand een oogst. En de bladeren zijn vol van genezende kracht, zodat zieke mensen gezond worden, daar waar vroeger vergiftige dampen zelfs de vogels in de lucht verdreven hadden.

Dat is de Messiaanse heerlijkheid in haar doorsnede. Ezechiël mag de volle heerlijkheid zien van de Christus die komen zou. Hij ziet al wat komen zal tot in het hart van de eeuwigheid toe. Maar zo belijden wij dan ook dat die heerlijkheid begonnen is met de komst van die Eniggeborene van de Vader. Hij is vol van genade en waarheid. Hij is vol van waarachtige genade. Het is geen leugen geen misleiding. Het is geschied. Ach, de mensen hebben telkens gejubeld: wij hebben het gevonden. En dan zagen ze op naar de heerlijkheid van de Wereldverlosser. Dan wezen ze op die sterke man, die het leed bedwingen zou of naar die rechtvaardige, die het laatste woord zou spreken in het wereldgeding en alle tranen van de ogen zou komen afwissen. Dan wezen ze op hun denkers, hun genieën, hun grote geesten.

Of ze hieven een andere banier omhoog. Ze droegen een wereldverlossende gedachte uit. Het Socialisme, riep de een, de rasgemeenschap, zei de ander. En zo wordt de lucht volgeblazen met mensengedachten en werd de heerlijkheid van mensenbedenksels geprezen: naastenliefde, algemene broederschap, opofferingsgezindheid. Soms ook menselijke godsdienstigheid en menselijke gevoelens, reinheid en zuiverheid van stemmingshoogheid van idealen, adel van karakters, fijnheid van beschaving. En dan werd geroepen: wij hebben de heerlijkheid gezien, arbeid, brood, levensgeluk, reinheid van zeden, vreugde in de gezinnen, vrede onder de volkeren, eenheid onder de mensen, mensengeluk door de wetenschap, door de beschaving of door de godsdienstigheid, door het religieus gevoel.

Maar ondanks al die geprezen heerlijkheid, ondanks die veredelende idealen en die stralende gedachten, ondanks ook al die gevoelige godsdienstige aandoeningen en stemmingen, blijft de Dode zee dood, blijft het vlees voortleven in vijandschap tegen God blijft de vloek. Wij nu willen dwaas zijn. Wij willen prijzen de heerlijkheid, niet van mensen, niet van gedachten, niet van idealen, niet van godsdienstige gevoelens, niet van Kerstboomstemmingen, Wij willen als dwazen van God prijzen de heerlijkheid van de Eniggeborene van de Vader, vol van genade en waarheid, vol van waarachtige, verlossende genade. Christus is in het vlees gekomen en Zijn gestalte was zo dat de mensen Hem niet begeerd hebben, maar op de Pinksterdag komt de Geest Die Hem voor al Zijn volk begeerlijk maakt, de Geest Die de ogen en de harten opent, zodat wij Zijn heerlijkheid mogen zien.

Daarom zien we Zijn majesteit en Zijn hoogheid. Daar in de kribbe gaat Zijn schoonheid al het schoon van de mensen ver te boven. Daar zien we al Zijn heerlijkheid door de doeken heen. Want dit kind is nu de Verlosser van de wereld. In dit Kind komt nu tot ons het welbehagen van de Vader, in dit Kind hebben wij vrede op aarde in de mensen van het welbehagen. En daarom zingen wij ook: ere zij God in de hoogste hemelen. Van dit kind mogen wij zeggen: ik weet mijn Verlosser leeft.

Johannes zegt dat hij de heerlijkheid van dat vleesgeworden Woord heeft gezien. Hij zag de hoogheid door de vernedering heen, Hij zag de glans door de verduistering, de majesteit door de ontluistering. De wijzen uit het Oosten komen en ze leggen de schatten van de wereld aan Zijn voeten. En straks staat Hij daar als Dienstknecht, maar toch stralende in de heerlijkheid van de Eniggeborene van de Vader. De blinden worden ziende en de kreupelen wandelen, de melaatsen worden gereinigd en de doven horen, de doden worden opgewekt en de armen wordt het Evangelie verkondigd.

En dan gaat straks de weg diep naar beneden. Dan wordt Hij overgegeven aan smaad en hoon. Maar dan wordt toch gezien de heerlijkheid van het vleesgeworden Woord door een moordenaar aan het kruis, en door de scharen die naar huis gaan slaande op hun borsten en door een hoofdman over honderd. En dan staat Hij op uit de doden. Hij vaart op naar de hemel. Hij gaat daar zitten aan Gods rechterhand, Hij stort Zijn Geest uit, zendt Zijn Apostelen de wereld in, doet Zijn Koninkrijk komen, sterkt de martelaren in de vlammen, doet Zijn kerk triomferen door duizendbenauwdheden heen, redt een wankelende wereld, doet nog horen de boodschap van het licht dat in onze duisternis is opgegaan, doet nog horen de boodschap van het eeuwige leven.

En zo redt Hij de wereld die ten dode gedoemd was. De dode Zee gaat leven. En daarom is er nu nog blijdschap en vreugde midden in de wankeling van de wereld. Daarom mag de gemeente nu nog op deze dag getuigen wij hebben en wij weten en wij zijn verzekerd. Ik weet, dat mijn Verlosser leeft. Daarom hebben wij vandaag te eten en te drinken en kunnen we vanavond de lamp nog opsteken en hebben we voedsel en deksel. En daarom zullen we niet ondergaan, maar mogen we roemen in de heerlijkheid van de Eniggeboren Zoon van de Vader. We mogen roemen in de overwinning, zelfs als de nederlagen dreigen. Wij hebben een levende Verlosser daar boven in de troon van God, een levende Overwinnaar, de Koning van de Kerk die alles hier op aarde ziet.

We mogen vandaag God verheerlijken om de blijdschap die wij hebben in die levende Zoon, in die geboren Christus Die nu leeft om te zorgen dat de overwinning ten einde zal worden gebracht. Wij hebben in Hem het leven. Wij mogen in Hem sterk staan. We vergeten het wel dikwijls en dan zijn we moedeloos en vreesachtig, dan zien we op de nood en het donker, op al die bezwaren en bekommeringen, op al dat leed en al die rouw, op die wankeling van de wereld en op die benarde worsteling van de kerk.

Maar dan moeten we het toch weten: de Verlosser leeft. De overwinning is behaald. De dood zal niet eeuwig over ons heersen het gaat naar de volkomen triomf. En wat ons nu benauwt of verdriet, wat ons bang maakt en drukt, het kan ons niet meer het leven ontnemen. Wij zijn verlost en we zullen verlost zijn, zelfs in de dood en in de hoogste aanvechting. Het gaat naar die dag, dat we zullen staan aan de zuivere rivier van het water van het leven, klaar als kristal, voortkomende uit de troon van God en van het Lam.

In het midden van haar staat, op de ene en de andere zijde van de rivier was de boom van het leven, voort brengende twaalf vruchten, van maand tot maand gevende zijn vrucht en de bladeren van de boom waren tot genezing van de heidenen. En geen vervloeking zal er meer tegen iemand zijn en de troon van God en van het Lam zal daarin zijn en Zijn dienstknechten zullen Hem dienen. En zullen Zijn aangezicht zien en Zijn Naam zal op hun voorhoofden zijn.

En aldaar zal geen nacht zijn en zij zullen geen kaars noch licht van de zon van node hebben, want de Here God verlicht hen en zij zullen als koningen heersen in alle eeuwigheid.

Amen.