Preek door ds. J.W.Tunderman over Mattheus 26:69-75

69 Petrus zat buiten in de hof en er kwam een slavin naar hem toe, die zeide: Ook gij waart bij Jezus, de Galileeer.

70 Maar hij loochende het ten aanhoren van allen en zeide: Ik weet niet, wat gij zegt.

71 Toen hij naar het portaal ging, zag een andere hem en zij zeide tot hen, die daar waren: Die man was bij Jezus, de Nazoreeer.

72 En wederom loochende hij het met een eed: Ik ken de mens niet.

73 Even later kwamen zij, die daar stonden, naar Petrus toe en zeiden: Waarlijk, ook gij behoort tot hen, want ook uw uitspraak verraadt u.

74 Toen begon hij zich te vervloeken en te zweren: Ik ken de mens niet.

75 En terstond kraaide een haan. En Petrus herinnerde zich het woord, dat Jezus gesproken had: Eer de haan kraait, zult gij Mij driemaal verloochenen. En hij ging naar buiten en weende bitter.

 

Vrouwenpolder

Gapinge

25-2-1934

 

Gemeente van onze Here Jezus Christus,

 

Ik bedien u in dit uur het Woord van God aangaande

het lijden van Christus.

Daar zijn de lijdensweken voor bestemd, dat de

gemeente van Christus al haar aandacht richt op

haar lijdende Heer, opdat ze daarin het werk van God

leert zien en aanbidden.

Daarom moet het er ons om te doen zijn om Christus

in Zijn lijden te kennen en om dieper in te dringen

in de kennis van Zijn vernedering.

Och, daar komen allerlei figuren in de lijdensgeschiedenis

voor onze aandacht: Judas en Kajaphas,

Pilatus en Petrus, de discipelen en de Schriftgeleerden.

En we zouden ons met Judas en Petrus kunnen

bezighouden, wat die doorleefd hebben en ondervonden.

Maar dan zouden we niet spreken over Christus

en Zijn lijden.

Nee, we moeten er dieper in doordringen om

Christus te zien. We mogen wel letten op al die

personen en al die figuren, maar dan moet daarop

onze ziel gespannen zijn, dat we er een inzicht in

krijgen wat al die mensen en al die figuren Jezus

hebben aangedaan, hoe zij Zijn lijden hebben verzwaard

en verbitterd.

Maar we zouden niet alleen letten op het lijden

van Christus, maar ook op het werk van God daarin.

Daarom moeten we niet vragen wat Judas met Zijn

verraad en Petrus met zijn verloochening en Pilatus

met zijn vonnis en de Schriftgeleerden met hun haat

Jezus hebben aangedaan.

Nee, we moeten vragen wat heeft de Vader Jezus

aangedaan in Judas en Petrus en Pilatus en al die

 anderen.

Het waren immers die mensen niet die het deden,

maar het was de Vader, Die Zijn toorn uitstortte

over Zijn Zoon en Die al die mensen en al die

personen en omstandigheden gebruikt heeft om Zijn Zoon

een boordevolle beker van het bitterste lijden te

bereiden.

Daarom was het de aller bijzonderste Voorzienigheid

van God, die al die mensen voerde langs Zijn lijdende

 

 

Zoon.

En zoals Simei door Gods bijzondere voorzienigheid

David moest ontmoeten om door Gods bijzondere

voorzienigheid David te vloeken, zo zijn ze allen

door de leidingen van God langs Jezus gekomen om Hem

te vloeken en te bespuwen, om Hem te mishandelen

en te ontkleden, om Hem te verloochenen en te verraden.

Zo alleen kunnen we het werk van God in het lijden

van Christus zien. En zo alleen vinden we ontkoming

voor het oordeel van God in de wonden van de

Here Jezus. Zo alleen leren we waarachtig geloven.

Daarom moeten we er op letten, dat de Vader alle

officiële en niet-officiële mogelijkheden heeft

aangewend om Zijn Zoon in de engte van het

allerbitterste lijden te persen.

Want heel de wereld moet het kruis van Christus

passeren om het lijden te verzwaren. Zo neemt God

de officiële wereld om haar tegen Christus op te

zetten: de oversten van het volk, de Hogepriester,

de Romeinse Stadhouder het

recht en de macht, de kerkelijke en de wereldlijke

overheid.

Maar ook de niet-officiële wereld wordt langs

het kruis geleid om Hem te vloeken: de voorbijgangers

en de moordenaars, de fatsoenlijke en de

niet-fatsoenlijke mensen.

O wat maakt Gods voorzienigheid het de Here

Jezus bang.

En zo zien we in onze tekst hoe de Vader de

kerk bij het kruis van Christus brengt, Christus'

eigen kerk, die Hij naar Gods allerbijzonderste

voorzienigheid vergadert door. Zijn profetisch Woord.

En nu zien we - o diepte van wijsheid van God - hoe

die Kerk, die is voortgebracht door het Woord en

de Geest van Christus haar rol moet spelen in het

lijden om door Gods Voorzienigheid haar Hoofd onder

ede te verloochenen en zo Zijn plagen te vermenigvuldigen.

Ik wens u er op te wijzen, dat hier

  

CHRISTUS LIJDT ALS HOOFD VAN ZIJN KERK EN WEL IN ZIJN

PROFETISCH AMBT

 

en we letten op vijf vier gedachten:

 

CHRISTUS ALS PROFEET   MISKEND

                                                VERLOOCHEND

                                                AFGEZWOREN en

                                                ONTDEKT

                                                EN ERKEND

 

Ps. 88:5 en 11

 

Christus wordt in onze tekstgeschiedenis als profeet

miskend.

U moet hier eens letten op het verband. In de

voorafgaande verzen is verhaald van de smaad, die

Christus wordt aangedaan door de dienaren van de

Hogepriester. ,

Uit de Evangeliën weten we niet precies hoe alles

in die ontzettende nacht verlopen is. Waarschijnlijk

heeft het Sanhedrin tweemaal vergaderd. In de

eerste vergadering is Jezus ter dood veroordeeld.

Maar nu was nog een tweede vergadering nodig,

misschien wel omdat er een bepaling was, dat een

verdachte niet op een en dezelfde dag mocht worden

verhoord en veroordeeld.

Hoe dit ook zijn mag, we weten, dat de verloochening

van Petrus viel tussen twee vergaderingen van het

Sanhedrin. En tussen die twee vergaderingen heeft,

men meer gedaan dan bij Jezus de wacht gehouden.

Daarvan vertellen de voorafgaande verzen:

Toen spuwden zij in Zijn gezicht en sloegen Hem met

vuisten en anderen gaven Hem kinnebakslagen, zeggende:

Profeteer ons, Christus, wie is het, die u geslagen heeft?

Daar staat Jezus met de handen op de rug gebonden.

En ze spuwen Hem in Zijn gezicht en ze slaan de Here

Jezus met vuisten. En dan doen ze om dat geslagen

hoofd en voor die bespuwde ogen een blinddoek.

En dan slaan ze Hem weer opnieuw. En dan moet Jezus

profeteren, wie Hem geslagen heeft.

Zo drijven ze de spot met Jezus' profetische

ambt. Want dat waren geen heidenen. Dat waren Joden

die dat de Here aandeden. Joden, die heel goed

wisten, dat het profetisch ambt niet bestond in het

voorspellen van de toekomst en het openbaren van

onbekende dingen. Ze wisten heel goed, dat een profeet

 het Woord van God moest brengen en de Raad van de Here

moest onthullen.

Dat was het profetisch ambt in Israël geweest. En

nu hadden de heidenen van dat profetisch ambt in

Israël een karikatuur. De karikatuur van het profetisch

ambt in Israël was de heidense waarzeggerij.

Die waarzeggerij bestond nu in het voorspellen van

de toekomst en het bekend maken van onbekende dingen.

En nu maken de Joden van Christus zo'n heidense

waarzegger, die op verzoek mirakelen moet doen.

Gij, Christus, Die zegt, dat Ge een Profeet van de

Allerhoogsten zijt, Die zegt dat Ge het Woord van God

brengt, Ge zijt nog niet eens een waarzegger, zoals

zelfs de heidenen ze nog wel hebben, want zeg nu

maar eens, wie U geslagen heeft. Ge kunt het niet.

Zo wordt niet slechts aan Christus Zijn profetisch

ambt ontzegt. Nee, onder daverende spot zeggen ze

Hem: Gij een Profeet? Ge hebt van dat ambt nog niet

eens de karikatuur. Ge zijt nog minder dan een heiden.

En nu is daar in de hof iemand van de Kerk, van

de Kerk, die vergaderd wordt door het profetische

Woord van Christus, van de Kerk, die zelf Van Christus

het profetisch ambt ontvangen heeft om te profeteren,

dat Hij waarlijk is de Christus, de Zoon van de

levende God, de hoogste Profeet en niet een waarzegger.

't Is Petrus, de man van de profetische belijdenis.

Maar Petrus zwijgt. Hij schuilt weg in een veilig

hoekje. Hij belijdt niet en hij profeteert niet.

Waarom zwijgt Petrus? Waarom komt hij niet naar

voren om Christus' profetisch ambt te belijden? Waarom

spreekt Petrus, de profeet, niet?

Omdat hij zelf Christus in Zijn profetisch ambt

heeft miskend.

Want al was Christus niet op de aarde gekomen om

voorspellingen te doen en onbekende dingen te

openbaren, al was Hij gekomen om de Raad van God te

onthullen, toch wist Christus heel goed wat voorspellen

was: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, Petrus, belijder,

profeet, eer de haan gekraaid zal hebben, zult ge

Mij driemaal verloochend hebben.

Maar Petrus had gedaan alsof hij dat niet gehoord

had. Hij had het niet geloofd. O als Petrus die voorspelling

van Christus eens had geloofd, dan had hij

 

 

zich in bidden en vasten teruggetrokken uit de mensen

en uit de drukte om in de stilte te waken.

Maar nu heeft Petrus geen acht geslagen op de

voorzegging, die Jezus Hem had gedaan. Hij is naar

 de hof gegaan, naar de plaats van de verzoeking, naar

het uitgezochte bolwerk van de Satan, naar de plaats

waar hij moest kiezen: verloochenen of belijden.

En in die gang naar de hof alleen reeds ligt

de miskenning van Christus' profetisch ambt. Want

ondanks Christus' profetische waarschuwingen zoekt

Petrus de plaats van de verleiding op.

En als Petrus op Jezus' voorzeggingen geen acht

slaat, hoe zal hij Hem dan belijden als de hoogste

Profeet, als Verkondiger van de Raad van God.

Ja, dat was daar in de hof in het geding: is

Christus de Profeet van de hemel of is Hij nog minder

dan een waarzegger van de aarde? Maar Petrus

had zelf Jezus' voorspelling veracht en nu moest

Hij zwijgen.

Petrus, Petrus, indien Hij u de aardse dingen

gezegd heeft en gij niet gelooft hoe zult gij dan

geloven, als ge Hem als de Verkondiger van de

hemelse dingen moet belijden?

Petrus moet zwijgen. Petrus moet zich terugtrekken

in een hoek, Petrus moet achteraf blijven.

En Jezus staat daar in het midden van de kring.

En terwijl nieuwe slagen op Zijn hoofd neer dreunen

en men nieuwe waarzeggingen van Hem vraagt, weet

Hij: Daar in de hoek staat één die spreken moest,

en die nu zwijgt, die geroepen is om te belijden en

te profeteren, maar die zich schuw toont voor een

dienstmeisje; omdat hij gisteren zijn profetisch

voorzegging miskend heeft, kan hij vandaag Mijn goddelijke

zending niet belijden. Omdat hij gisteren Mijn aardse

dingen niet geloofd heeft, kan hij vandaag van het hemelse

niet profeteren.

 

 

Die miskenning van Christus' profetisch ambt

wordt vervolgd in de verloochening. De verloochening

volgt uit de miskenning. Maar toch is dat een grote stap.

De miskenning heeft in de stilte plaats,

zonder dat iemand het weet, maar de verloochening

geschiedt voor het oor van de mensen, met

de bedoeling, dat allen het horen.

 

 

Want Petrus heeft de Here Jezus blijkens vers 70

met verheffing van stem verloochend. Want als dat

dienstmeisje zegt, dat hij ook bij Jezus hoort, dan

zo staat er, loochent hij het voor allen. .

Hij heeft het dat meisje niet in haar oor gefluisterd.

Nee, hij wilde voorgoed af zijn, van de stekende

 blikken van de omstanders en daarom loochent hij met

een paar fikse woorden, zodat allen opkijken.

En eenmaal op de weg van de verloochening gaat

het van het één naar het ander. De eerste maal wil

hij zich nog beperken, maar de tweede maal gaat hij

verder: Ik ken die Mens niet.

Die Mens... wat moet dat Woord Jezus een pijn

hebben gedaan.

Het was nog niet zo lang geleden, dat Petrus

had beleden: Gij hebt de woorden van het eeuwige leven.

Maar nu loochent Petrus, dat Christus Profeet is

van de Allerhoogste God, nu loochent Hij, dat Christus

de woorden van het eeuwige leven in Zijn mond heeft.

Nu zegt hij van Christus: die mens...

Daarin valt Petrus eigenlijk de spotters bij: Gij

hebt gelijk, mensen, dat ge het Hem maar eens goed

laat voelen, dat Hij geen Profeet is. Hij kan niet

eens zeggen, wie Hem geslagen heeft. Want Hij is een

mens... één uit de duizend.

Hij is precies als wij. Ja, Petrus wist wel, dat

de Schrift zeide: alle mensen zijn leugenaars.

En die ene, die daar staat met de blinddoek voor

de ogen, wel, die heeft al evenmin als wij de Woorden

van het eeuwige leven, die is immers een mens,

een leugenaar.

Zo verloochent Petrus het Woord van God, dat in de

mond van Jezus lag. Hij noemt Hem een mens en werpt

Hem daarmee op de grote hoop van de mensen, die

allen leugenaars zijn.

 

En als Petrus eenmaal aan de verloochening gekomen

is, dan moet het met hem al verder en dan komt

Hij er toe om straks Jezus onder ede als Profeet af

te zweren.

Want toen hij voor de derde keer in de verzoeking kwam,

toen hij voor de derde keer voor de keus gesteld werd

om de Christus te belijden of Hem te verloochenen,

toen begon hij zich te vervloeken en te zweren: Ik

ken die Mens niet.

 

Petrus gebruikt dus een eed om van Jezus af te

komen. Wat wil een eed zeggen?

Met een eed bedoelt men dit, dat men de gesproken

woorden spreekt als in de onmiddellijke tegenwoordigheid

van de Here.

De eed is een gevolg van de zonde. In het Paradijs

was een eed ondenkbaar. Daar was God altijd

tegenwoordig. Adam kende God in de dagelijkse wind.

En door de zonde kwam er in die tegenwoordigheid

 van God geen verandering. Overal is God in Zijn geweldige

majesteit. Overal is Hij in Zijn geweldige presentie.

Maar door de zonde ging in het hart en het leven

van de mens de gedachte van die ontzaglijke

tegenwoordigheid van de Here verloren.

Waar was God? Die was zo ver. Die is in de hemel.

Die is hier op de aarde niet. Want de aarde is

van de mens.

Daarom spraken de mensen zoveel ze wilden en

wat ze maar wilden. Ze dachten er niet aan, dat ieder

woord, dat ze op de lippen namen gesproken werd

in de vreselijke tegenwoordigheid van de Here. Ze

vergaten, dat iedere plaats in de wereld geladen is

met de Presentie van God.

En daarom drong de leugen het spreken van de mensen

binnen. God was immers in de hemel en wij zijn op de

aarde. We kunnen zeggen wat we willen. En zo werd

op het mensenwoord het stempel van de leugen gezet.

En nu had God om de leugen tegen te gaan de eed

gegeven. Een mens, die zweert, wil met zijn

eed dit zeggen: Wij staan door de zonde buiten de

gemeenschap met God. God is in de hemel en ik ben

op de aarde. Maar ik wil mijn woorden spreken als in

de onmiddellijke Tegenwoordigheid van God en mijn woorden

zijn even waar alsof ik voor de eigen troon van

God stond.

Daarom werd een eed afgelegd bij God, Die in de

hemel is en na de inwijding van de tempel bij de

Here, Die te Jeruzalem woont.

Iemand, die de eed aflegde, wilde daarmee zeggen:

God is hier niet, God is heel ver.

En omdat bij de eed de gedachte van een verre

God zo naar voren kwam, daarom kwam Israël er toe

om zo veelvuldig te zweren. Men gebruikte dan wel

niet de Naam van de Here, maar zwoer bij de tempel

 

 

of bij het altaar. Maar de gedachte was dezelfde:

God is ver, heel ver.

En dan komt Christus op aarde. Hij is het Woord.

Hij is God. En met Zijn komst is God niet langer een

God van verre, maar een God van Nabij.

Want in Hem is het Woord (dat is God) vlees

geworden en heeft onder ons gewoond en daarom wordt

vanaf die dag de Vader niet meer aangebeden noch

op de berg bij Samaria, noch te Jeruzalem. Maar met

Hem is de ure gekomen, dat de ware aanbidders de

Vader aanbidden in Geest en in waarheid.

Nee, God is niet meer een God van verre. God is

 hier. God is hier in Zijn volle tegenwoordigheid.

Iedere plaats is nu vol van Hem. En ik kan geen

woord meer spreken of het is in de onmiddellijke

nabijheid van God. Ik kan geen woord meer spreken of

het is een eed.

 

Daarom zegt Christus tot Zijn discipelen: Zweert

helemaal niet. Want God is niet meer een God van

verre, maar die Mij gezien heeft, die heeft de Vader

gezien. Daarom is God u nabij gekomen en daarom

kunt u geen woord meer spreken, dat nog de eed

behoeft. Want ieder woord, dat u spreekt, spreekt

u in een wereld, waarin het Woord is vlees geworden,

in een wereld, waarin God overal in Zijn volle

tegenwoordigheid eeuwig present is.

Ieder woord is sedert Jezus Christus een eed, ieder

woord gesproken vlak voor de troon van God.

En nu had Christus Zijn discipelen om Zich heen

verzameld. Ze hadden in Hem de Tegenwoordigheid

van God erkend. Ze zwoeren geen eden meer, tenzij de

Overheid om van de zonde wil een eed van hen vorderde.

Want God was nu overal in Zijn volle heerlijkheid.

Ze leefden nu onder een open hemel, vlak bij de

Here, in de gemeenschap met de Vader. Daarom

was hun ja ja en hun nee nee. Daarom was hun ja

een eed en hun nee een eed. Daarom was ieder woord

van hen een woord, dat gesproken

werd in het oor van de Here.

Zo leefde Jezus met Zijn discipelen in de gemeenschap

met de Vader waar men geen eden meer behoeft

waar men samen voor het aangezicht van de Vader

wandelt, waar iedere eed zou betekenen een stap achteruit.

En nu wordt daar in de hof in de nacht gezworen

 

de ene eed na de andere.

Want daar zweert de Hogepriester: Ik bezweer u

bij de levende God, dat Gij ons zegt of Gij zijt de

Christus, de Zoon van God?

Och, die Hogepriester moet wel zweren. Want Hij

erkent de tegenwoordigheid van God in Christus niet.

Hij leeft nog altijd bij de God, Die van verre is,

boven in de hemel en niet hier en overal.

En ja, dan zweert Christus ook. Hij zweert

dat Hij is de Zoon van God.

Christus moet daar zweren, want de Overheid

vraagt het van Hem. Jezus, Die nooit gezworen had,

Die nooit meer gezegd had dan ja ja en nee nee,

diezelfde Jezus zweert hier Zijn heilige eed.

En die eed is door Jezus' hart heengegaan als een

 ongekende bitterheid en een nameloze pijn.

Want toen de mensen Jezus tot een eed vorderden

toen zeiden ze daarmee dit tot Jezus: Gij zijt een

mens, en God is ook voor u een God van verre.

Daarom zijn wij niet tevreden met uw ja en uw nee,

want alle mensen zijn leugenaars. Maar zweer nu,

zeg het nu als in de tegenwoordigheid van God.

En zo is Jezus gegaan boven Zijn ja en boven Zijn

nee en Hij heeft gezworen bij de levende God.

En toen stond Hij daar. En om die eed is Hij gesmaad,

want toen Hij die eed had afgelegd, toen

konden ze zich niet langer inhouden, toen spuwden

ze in dat gezicht, toen stortten ze al hun verachting

over Hem uit.

Maar dan moet Zijn lijden nog dieper gaan. Dan

moet ook Petrus nog zweren. U zult wel verstaan

wat dat voor Jezus is geweest.

Onder al die mensen in de hof was er dan toch

één, die Gods tegenwoordigheid in Christus had

erkend, één die niet meer zou zweren, die niet meer

zou zeggen dan ja ja en nee nee, één, die wist

dat ieder woord een eed was voor God.

Eén, die niet meer mocht zeggen dan dit ene: Ja,

ja Hij is de Uitverkorene van God, Hij is het Woord, dat

onder ons heeft gewoond, Hij is het Die ons de Vader

heeft getoond.

En ja, dan doet die ene zijn mond open, die ene

discipel, die ene vertegenwoordiger van de gemeente

van Jezus Christus, die Hij door Zijn Woord heeft

vergaderd.

 

Maar als die ene zijn mond opent, dan is het meer

dan Ja Ja. Dan scheurt er een eed door de lucht.

Een eed met een vervloeking, ja dan rolt de ene

vloek na de andere er uit. En dan slaan die woorden

als dolkstoten in het hart van Jezus.

Petrus zweert. En daarmee verloochent Hij Jezus

in Zijn profetisch ambt.

Want hij zweert alsof in Christus God

niet geworden is een God van nabij, een God van de

volle tegenwoordigheid. Hij zweert alsof Hij niet

met het vleesgeworden Woord op een binnenplaats

stond.

En daarmee verloochent hij niet slechts de Christus

van de binnenplaats, die voor de rechtbank

stond, maar daarmee verloochent Hij de Christus

van de Bergrede ook, daarmee verloochent Hij heel

Christus' werk, alle woorden, die Hij gesproken had,

alle gelijkenissen, die Hij had verteld, al Zijn tonen

 van de Vader.

Och, zegt Petrus met Zijn eed: God is een God van

verre. Hij is niet nabij gekomen in Jezus van Nazareth.

Jezus van Nazareth, die sprak van de tegenwoordigheid

van God was een dwaas en een verleider. God

is nog steeds een God van verre. En daarom: ik ken

die Mens niet. Ik heb met Zijn God-van-nabij niets

te maken, Ik moet niets hebben van Zijn ja ja en nee

nee, ik leef nog altijd bij de God-van-verre, bij

de God, met Wie ik alleen door mijn eden in

gemeenschap treed.

Zo trapt Petrus heel het werk van Jezus stuk.

En zo loochent Hij, dat Christus de Vader had

verklaard, zo zweert hij a sof Christus niet in

de wereld gekomen was, alsof het Woord geen vlees

geworden was en de Vader niet had getoond, alsof

Christus als de hoogste Profeet geen bergrede had

gehouden en alsof Jezus niet begonnen was Zijn kerk

te verzamelen door Zijn Woord en Geest tot de

gemeenschap met de Vader.

En zo staat daar Jezus en die eed van Petrus

doet een nieuwe golf van lijden over Hem heenslaan.

Alles wordt Hem ontnomen: Zijn Naam, Zijn eer, Zijn

vrijheid, Zijn kleding. En nu in die eedsaflegging

breekt Petrus Hem Zijn eigen werk uit de handen

weg.

O Christus heeft in die hof voor de Hogepriester

 

Zich misschien wel even getroost met de gedachte,

dat Hij al dat leed en al die smaad moest doorstaan

om Zijn volk, om de verloren schapen van het

Huis Israëls, die Hij om Zich heen had vergaderd

door Zijn Woord.

Maar dan komt de Vader Hem die troostende gedachte

ontnemen, want Hij laat Petrus in Zijn bijzondere

voorzienigheid in de hof komen, Petrus, een van de

discipelen, een van de vergaderden uit de verstrooiden

van Israël, een uit de gemeente, die Christus

gevoerd had tot de gemeenschap met God.

En de Vader laat Petrus de verloochening uitspreken

onder ede om daarin Zijn Zoon ook die strohalm

van troost te ontnemen en Hem nieuwe smarten te bereiden.

Zo moet Jezus daar staan, gebonden, met bespuwd

gezicht, geblinddoekt en terwijl de slagen Zijn hoofd

blesseren wordt de troost van de gemeenschap met

Zijn volk ontnomen. Want daar is er een uit Zijn

gemeente, die onder ede komt verklaren, dat Hij geen

gemeente heeft, dat er geen verloren schapen zijn

vergaderd, dat Zijn werk te vergeefs is geweest,

 dat Zijn kerk ineenstort en Zijn gemeenschap met het

volk van God in puin valt.

Een van ons, gemeente, een van de kerk, komt door

Gods bijzondere Voorzienigheid in de hof vlak bij

Jezus om Hem een nieuwe dronk uit de lijdensbeker

te bereiden.

Maar daarin ligt nu ook ons behoud. Daarin wordt

de vergeving van de zonden bewerkt. Hij moest alleen

zijn zonder troost, zonder gemeente, zonder Kerk,

opdat Hij in de eenzaamheid van het oordeel van God

zou boeten voor de zonde van Zijn volk.

Ja, Petrus slaat Zijn werk stuk, Petrus verloochent

Hem met een eed. Maar terwijl Petrus zegt: God is

hier niet in de hof, maar God is een God van verre,

God is in de hemel op Zijn troon en wij zijn ver van

Hem op de aarde, wordt de zonde verzoend, want

 

Zo hoog Zijn troon moog' boven d'aarde wezen

zo groot is ook voor allen, die Hem vrezen

de gunst, waarmee Hij hen wil gadeslaan

Zo ver het West verwijderd is van 't Oosten

zo ver heeft Hij om onze ziel te troosten

van ons de schuld en zonde weggedaan.

Ps. 103 :6

 

En terstond kraaide de haan. En Petrus werd

indachtig het Woord van Jezus Die tot Hem gezegd had:

Eer de haan gekraaid zal hebben zult ge Mij driemaal

 

 

verloochenen.

Ja, al spotten de dienaren, dat Hij, de Geblinddoekte,

niet kon zeggen wie Hem geslagen had, al

lachten ze, dat Hij nog niet eens een waarzegger

was, laat staan een Profeet, die de Raad van God

openbaarde, toch kon Jezus waar-zeggen, toch kon

Hij voorzeggingen doen.

En Petrus word indachtig, dat Christus dat hanengekraai

onder die ontzettende omstandigheden na die

drievoudige verloochening, had voorzegd.

En toch zegt dat hanengekraai meer dan dat Jezus

voorzeggingen waarheid gebleken waren. Want Jezus

was geen Profeet om voorspellingen te doen, maar

om de Raad van God te onthullen, om Zich een gemeente

te vergaderen voor de gemeenschap met de Vader.

Daarom vertellen de andere Evangelisten, dat Jezus

op datzelfde ogenblik van het hanengekraai

Zijn allerduurste roeping tegenover Petrus vervulde.

En de Here Zich omkerende zag Petrus aan.

 O, dat hanengekraai alleen zou Petrus in de

vertwijfeling hebben gestort, zoals Judas daarin was

neergeploft, toen hij riep: Ik heb verraden onschuldig

bloed.

Want hoe zou Petrus in Zijn diepe val zijn gered

als hij alleen in het hanengekraai zou ontdekt

hebben, dat Jezus' voorzeggingen uitkomen?

Nee, Petrus kan niet behouden worden door het

uitkomen van voorspellingen, want dat uitkomen was

voor Hem een vreselijke waarheid.

Maar nu ziet hij in die blik van Jezus de oneindige

ontferming, nu wordt hij in de ontmoeting van de

ogen weer gebracht bij het Woord van God, dat Hem de

vergeving had toegezegd en de genade van de God

van nabij.

Ja, die blik heeft Jezus smart gekost. Het doet

ons reeds pijn als we onze broeder zien zondigen,

indien althans de Geest van God in ons woont.

Zo heeft het Jezus in het hart gepriemd, toen

Hij Petrus in de opgewonde ogen moest blikken.

Maar daarin heeft Hij het werk gedaan, dat de Vader

Hem had opgelegd. Daarin heeft Hij Zijn ineengestorte

gemeente opnieuw vergaderd tot de gemeenschap met

de God van nabij,

Och, Jezus kon maar weinig doen. Hij kon de handen

niet op Petrus leggen, want ze waren gebonden en

Hij kon Zijn bespuwde mond niet openen

want Hij werd juist weggeleid naar het huis

 

 

van Kajaphas. Maar Hij kon nog de ogen op Petrus

werpen en in die ene blik werd Petrus gered.

Want in die ogen brak een eeuwigheid van liefde

door tot Petrus ziel. In die ogen sprak

weer de hoogste Profeet tot Zijn diepgevallen

discipel, de enige Herder tot Zijn weggezonken schaap:

Ik, de Here, word niet veranderd, daarom zijt gij,

o kinderen van Jacob niet verteerd.

Zo houdt Christus Petrus vast, Zo grijpt Hij naar

die zinkende Petrus, zoals Hij eenmaal op de zee

naar diezelfde zinkende Petrus gegrepen had.

Zo draagt Hij Petrus door de kolken van de hel

heen, door de afgronden van de satan. Zo vervult

Hij Zijn heilige roeping in dat ene ogenblik, in

dat ene ontmoeten van de ogen, in die ene

openbaring van Zijn liefde.

Zo redt Hij Petrus'

ziel, die als een duif zit ingeklemd tussen de

 engten van de rotsspleet, tussen de klauwen

van de gier. Zo behoudt Hij Petrus en vergadert

Hij Zijn Kerk ten eeuwige leven.

Want Petrus, naar buiten gaande weende bitterlijk.

Ja, dat heeft Jezus niet mogen zien. Dat heeft

de Vader voor Hem verborgen. Petrus heeft buiten

geweend. Geen enkele traan van Petrus heeft Jezus'

ziel mogen verkwikken.

Maar daar buiten, daar wordt Petrus weer vergaderd

tot de Kerk, tot de gemeenschap met de God van nabij

en tot de gemeenschap van allen, die wenen om

hun zonden.

Daar buiten roept hij in de Naam van Jezus, de

Profeet, Die hem de Vader had getoond: Ontferm U,

o Mijn God.

En in die wenende Petrus en in die lijdende Christus

komt nu het Woord van God

tot Zijn volk: Ik, de Here, word niet veranderd,

daarom zijt gij, kinderen van Jacob, niet verteerd.

Want als wij gebracht werden in de zifting van de

satan en als we dan moesten staan in eigen kracht

dan zouden we Christus verloochenen. En wie weet,

hoe ver het met ons kan komen. Die meent te staan,

zie toe, dat hij niet valle.

Maar we mogen weten, dat het Lam voor ons is geslacht en al worden wij gedreigd door de zwakheid

van ons geloof, we hebben het profetische Woord

van Jezus en in Zijn lijdensgestalte ziet Hij ons aan

met een eeuwige ontferming en zo worden we behouden,

 

misschien door velerhande verdrukking, door

tranen en door worstelen in vallen en opstaan.

Maar wij zullen zeker ingaan in de gemeenschap van

de God van nabij, Die in Jezus Christus tot ons

gekomen is.

En: indien wij ontrouw zijn, Hij blijft getrouw, Hij

kan Zichzelf niet verloochenen.

Daarom buig u voor de Here en zoek uw behoud in

Zijn lijden. En weet, dat Hij, die met de blik van Zijn

ogen Petrus gered heeft van de dood, om Zijn lijden,

om de slagen, die Hij verdroeg en om

de schande, die Hem werd aangedaan in Zijn Woord

tot u komt met de rijkdom van Zijn vertroosting als Hij

toeroept aan allen, die in Hem geloven: Mijn oog

zal op u zijn.

 

Amen.