Preek van ds. J.W.Tunderman

gehouden te Vrouwenpolder en Gapinge

Op zondag 9 augustus 1936

42 : 6

Schriftlezing:

Jer. 31 : 1 - 9

De terugkeer van Israël

31:1I n die tijd, spreekt de HEERE, zal Ik al de geslachten van Israël tot een God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn.
2 Zo zegt de HEERE: Het volk dat aan het zwaard ontkomen was, heeft genade gevonden in de woestijn, toen Ik op weg ging om hem, Israël, tot rust te brengen.
3 Van verre tijden af is de HEERE aan mij verschenen: Met eeuwige liefde heb Ik u liefgehad, daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid.
4 Ik zal u weer bouwen en u zult gebouwd worden, maagd Israël. Opnieuw zult u zich tooien met uw tamboerijnen, opnieuw zult u uittrekken in een reidans van vrolijke mensen.
5 Opnieuw zult u wijngaarden planten op de bergen van Samaria: de planters zullen planten en de vruchten genieten.
6 Want er zal een dag zijn dat de wachters zullen roepen op het bergland van Efraïm: Sta op, laten wij opgaan naar Sion, naar de HEERE, onze God!
7 Want zo zegt de HEERE: Zing vrolijk over Jakob, met blijdschap! Juich om het hoofd van de heidenvolken! Laat het horen, prijs Hem en zeg: Verlos Uw volk, HEERE, het overblijfsel van Israël.
8 Zie, Ik doe hen komen uit het land van het noorden, Ik zal hen bijeenbrengen van de uithoeken van de aarde; onder hen zijn blinden en verlamden, zwangeren en barenden met elkaar: met een grote menigte zullen zij hierheen terugkomen.
9 Onder geween zullen zij komen, onder smeekbeden zal Ik hen leiden. Ik zal hen doen gaan naar waterbeken, op een rechte weg, waarop zij niet zullen struikelen, want Ik ben Israël tot een Vader, en Efraïm - Mijn eerstgeborene is hij.
(Herziene Statenvertaling, 2010)

75 : 1

Tekstlezing:

ps.115 : 1 - 3

115:1 Niet ons, HEERE, niet ons, maar geef Uw Naam eer, om Uw goedertierenheid, om Uw trouw.
2 Waarom zouden de heidenvolken zeggen: Waar is toch hun God?
3 Onze God is immers in de hemel, Hij doet al wat Hem behaagt.
(Herziene Statenvertaling, 2010)

5 : 10 en 11
115 : 1
33 : 11

Ps. 115:1-3
Vrouwenpolder en Gapinge
9-8-1936


Gemeente van onze Heere Jezus Christus,

Telkens horen we de mensen tegen elkander zeggen, dat we toch zulke slechte tijden beleven. En met een zekere weemoed gewagen ze dan van de goede dagen, die voorbijgingen. We weten allen wel wat er bedoeld wordt als er zo gesproken wordt over goede en slechte tijden. We hebben het beide beleefd. Enkele jaren geleden was het een goede tijd: er was rust en vrede, arbeid en welvaart. Het lied van de vooruitgang werd gezongen. En al rommelde in de verte het onweer, het scheen toch wel, dat het voorlopig zo zou blijven.

En nu hebben we een slechte tijd. De rust en de vrede is weg, er zijn arbeidsmoeiten en geldzorgen. De nood heeft zijn vlerken over ons uitgespreid. We horen van oorlogen en van oorlogsdreiging. Er is verwarring in de wereld, de spanningen hopen zich op en met vrees wordt gevraagd wat toch wel het einde zal zijn. Overal is er strijd, verbittering, woede, onrust, zenuwachtigheid, angst.

En zoals de mensen het zien in de wereldtijden, zo zien ze het ook in hun eigen leven. Het gaat hun goed, menen ze, als ze gezond zijn en werk hebben en geld verdienen, een prettig thuis hebben en een gelukkig gezin. En het gaat ze slecht als ze die schatten moeten missen, als ze ziek worden, een operatie moeten ondergaan, oud worden of zorgen hebben, bovenal als ze met de dood te doen krijgen. Zo wordt er door de mensen gesproken over goede en slechte tijden.

Maar nu weet het Woord van God ook van goede en slechte tijden in het mensenleven. En nu wordt nergens in de Heilige Schrift de tijd van nood en benauwdheid verheerlijkt alsof dat nu eens de ware tijd zou zijn. Nergens wordt er verachtelijk gesproken over de vreugden van het leven. Hoogstens wordt geroemd de tijd, waarin ieder zat onder zijn wijnstok en zijn vijgenboom. Die rust wordt zelfs gezien als een genadegift van de heerschappij van God, van het Koninkrijk der hemelen.

Maar toch spreekt de Schrift over goede en slechte tijden anders dan wij. Wat is nu eigenlijk een slechte tijd? Wanneer gaat het werkelijk slecht met ons? Niet als het leven moeilijk of smartelijk wordt, maar het gaat slecht en er is reden tot klagen als God Zijn eigen gemeente overgeeft aan de afval, als Hij ons slaat met de geest van de verblinding, als we niet meer klaar van de waarheid getuigenis mogen geven, als de Geest van ons wijkt, als God Zijn kerk overgeeft aan de machten van de wereld.

En wanneer gaat het werkelijk goed in de wereld? Niet als alle mensen zeggen, dat het goed gaat. Maar het gaat goed met ons als er na een tijd van afval door de Geest gewerkt wordt een wederkeer tot de Heere, als we getuchtigd door de hand van God Hem met belijdenis van zonden aanroepen als onze Helper uit de nood, als de mythe van de valse rust is verstoord en wij de nood van Gods Kerk in het hart omdragen en voor God brengen.

Het gaat goed, als we misschien midden in de onweders van de tijden, ons bekeren van de zonde en onder het oordeel van God over onze zonden bidden om de vernieuwde werking van de Geest van God. En zo leven wij nu werkelijk in een slechte tijd, want God heeft Zijn gemeente in de nood geworpen. Maar we beleven nu ook werkelijk goede tijden, omdat midden onder de oordelen van God over ons nu hier en dan daar gezien wordt de wederkeer tot de Heere in welbewuste afsmeking van gehoorzaamheid aan het Woord van God.

Wij willen nu deze morgen horen hoe God Zijn Kerk in werkelijk-slechte tijden laat bidden door de druk van de nood en dat Hij alleen in dat gebed reeds de kerkelijk-goede dagen weer doet aanbreken. Zo willen we roemen van de trouw van God, die midden in de beroering en het leed, midden in de bedreiging en de onrust ons weer Zijn gunst wil schenken, daarin dat Hij ons weer tot Zich trekt.

Wij horen nu
hoe Gods kerk in slechte tijden bidden moet

en we zien hierbij

hoe de Naam des Heeren ons enig vertrouwen is en
hoe de Naam des Heeren verlossing brengen zal

Wanneer wij bij de Schriften leven, dan weten we, dat slechte tijden altijd een aanvang nemen in de religie. Alles wat God in deze wereld doet, dat doet Hij omdat Hij in deze wereld Zijn verlossingswerk begonnen is. Er geschiedt niets bij toeval, alles staat in verband met de openbaring van de reddende liefde van God. Omdat Christus de Wereldheiland is, daarom leidt Gods hand alle grote en kleine dingen. Het gaat in de geschiedenis alles om de gemeente. En daarom begint alles in de kerk. Ook deze wereldcrisis is in de kerk begonnen.

Zo was het al bij Israël. Als de sprinkhanen de oogst kwamen opeten, als grote droogten het land kwamen teisteren, als grote economische rampen het land door elkaar schudden, dan was dat niet een speling van de natuur, dan was dat niet een toevalligheid, maar dan kwam dat van de Heere en dan geschiedde dat om de zonde van het volk. En als er grote wereldmachten opstonden om volkeren te vertrappen, als Egypte of Babel Israël benauwden, dan kon dat niet verklaard worden uit historische wetten, dan lag dat niet in een noodzakelijke ontwikkeling van de dingen, maar dan kwam dat van de Heere en dan werden de vijanden door de God van Israël opgeroepen om de zonden van Israël.

Zo is het tot aan het eind der eeuwen. De mensen spreken over de vraag wat toch de oorzaak van de nood der tijden is. En het is heel goed dat deze vraag gesteld wordt, want God heeft tientallen oorzaken willen gebruiken om Zijn Kerk deze tijd en zijn nood te bereiden. Maar als we niet zien, dat het om de kerk gaat, als we niet verstaan, dat God deze aarde schudt omdat Hij Zijn schapen bijeen vergaderen wil, dan verstaan we niets van de Geestelijke achtergrond van het ontzaglijk gebeuren onzer dagen.

Het is begonnen in de kerk. Er geschiedt niets bij geval. Het houdt alles verband met de Heere Jezus Christus. Wanneer God het Zijn kerk moeilijk maakt in de wereld dan kan het zijn, dat Hij Zijn Naam verheerlijken wil door het geduld en het geloof, waarmee Zijn knechten die moeiten doorstaan. Het kan ook zijn, dat God slechte tijden doet aanbreken, om door de uitredding uit die nood Zichzelf lof te bereiden. Maar het kan ook zijn, dat God ons in moeiten brengt omdat Hij ons tuchtigt om onze zonden, omdat we niet als Zijn kinderen hebben geleefd, omdat we als schapen hebben gedwaald in het rond en nu door de verwarring om ons heen worden teruggevoerd tot de opperste Herder van de gemeente.

Hoe het nu in deze psalm gesteld was weten we niet. Het is onbekend wie deze psalm gemaakt heeft en we weten evenmin wanneer en in welke omstandigheden. Maar uit de inhoud kunnen we zien, dat God Zijn Kerk heeft overgegeven. Misschien zijn het ontzaglijke natuurrampen geweest, misschien was het een overwinning en overweldiging van de vijanden, misschien was het dat beide.

Maar dit weten we: Israël was in nood en die nood was zo hoog gestegen, dat de heidenen van rondom gaan zeggen: waar is nu hun God? En er zullen wel mensen geweest zijn, die het wel konden verklaren. Ze wisten wel waar het begin te zoeken was: het begin lag in de droogte of in de sprinkhanenplaag. Of anderen zeiden: het begin ligt in een fout in de buitenlandse politiek. Israël had betere bondgenoten moeten zoeken. En weer anderen meenden, dat de oorzaak van de nood gelegen was in de ondeugdelijkheid van de verdediging. Hadden we maar beter van ons afgeslagen, dan zou de vijand het niet gewonnen hebben.

Zo hebben ze in de dagen van Jesaja en Jeremia telkens geprobeerd om de oorzaken van de slechte tijd aan te wijzen. Ze hebben Jeremia er mee vermoeid. De een zocht het hier en de ander zocht het daar. Maar dan hielden de profeten van God het vol: de oorzaak is Israëls afval van de Heere. De slechte tijd begon in de religie, in de afval van het geloof, in de ongehoorzaamheid in het Verbond.

Telkens deed God slechte tijden uitbreken over Israël, omdat ze de afgoden dienden. Geestelijke hoererij, noemden de profeten dat, een breuk van de trouw van de liefde. En als Israël dan zo afvallig werd in de religie, als het in de valse religie zijn vastheid en zijn troost ging zoeken, dan kwamen uit die ene wortelzonde een stroom van ongerechtigheden op.

Dan werden de armen verdrukt en dan schreide het land onder het sociale onrecht. Dan werden er smarten geleden onder de zonde van de afval. En dan werd ook de heiligheid van het huwelijk en de eer van de vrouw vergeten. En dan werd het felste huiselijk leed geleden onder de afval in het Verbond. En dan moesten de profeten al deze zonden bestraffen, maar dan kwam het toch altijd weer een op de wortel van dat alles: op de zonde in de religie, de afkerigheid van de kinderen van Israël. En dan kwamen de oordelen van God over de volle breedte van het leven.

Dan kreeg Israël smarten te dragen in zijn godsdienst. Het diende dan vreemde goden, die alles opeisten, soms de Moloch, die zelfs eiste, dat de kinderen door het vuur moesten gaan. En dan kregen de rijken hun smarten, want de oneerlijkheid en het bedrog loerde om hen heen om hun het bezit te ontroven. En dan kregen de armen hun smarten, want de druk werd al zwaarder, de rechters werden omgekocht, de misdadigheid vernielde het leven, er kwam onvrede, haat, wrok, bedreiging van alle kant. En dan kreeg ook de koning zijn smarten. Het verraad gloeide in de dolken om hem heen. En dan kwamen ook de smarten in de natuur. De sprinkhanen aten het land kaal tot op de stenen, de droogten woedden als vuurbranden over de aarde.

En als dan zo de smarten van het Verbond van God over de afvalligen Israël hadden geteisterd met ramp op ramp, dan kwamen de vijanden en ze brandden de dorpen plat, namen de steden in, doodden vrouwen en kinderen en rukten tegen Jeruzalem op. En dan waren alle schijnzekerheden weggeslagen. Dan konden de vreemde goden niet helpen en dan was de machtigste bondgenoot als een rietstok, die de hand doorboort. Zo kwam dan het volk in nood. En dan riepen ze in die nood weer tot God in belijdenis van schuld: Niet ons, o Heere, niet ons, maar Uw Naam zij de eer. Niet ons, o Heere, want wij zijn niet waard dat U nog naar ons wilt omzien, maar U hebt ons Uw Naam gegeven. En nu bidden wij: laat Uw Naam toch niet ontheiligd worden. Uw Naam is onze enige hoop.

Calvijn zegt tot de Kerk van Genève in een preek over deze tekst: Het is nu tijd om zo te bidden. Het was toen ook een slechte tijd en het was in de religie begonnen. Eeuwenlang had de kerk het Woord van God vergeten. En nu werd de kerk gereformeerd van al haar zonden, de bruid werd gereinigd, de gemeente werd weer aan haar Heiland toegewijd. En toch waren er nog zonden. Maar dat moest door de weg van een zware worsteling heen. En telkens scheen het dat de gemeente toch zou ondergaan. Maar als ze dan hun zonden beleden, dan hielden ze toch aan: niet ons, o Heere, niet ons, maar Uw Naam alleen.

En nu is het weer tijd om zo te bidden. Het is een slechte tijd en het begon in de religie. Tientallen jaren woedt de afval in het christelijk Europa. En overal zien we de valse religie, want zonder religie kan een mens geen dag leven. Zo leven wij in een afgodische wereld. Het vertrouwen werd gericht op den mens zelf. En toen dat Humanisme, die mensenverering zegevierde, toen heeft de adem van de Almachtige de afgodische mensen in Europa en Amerika verstrooid.

Door de geest, die ze zichzelf gekozen hadden, werden ze uiteen geslagen. Ze werden verstrooid, de een naar deze, de ander naar die afgod. De een zei: de wetenschap van de mens geeft aan het leven vastheid. Alles moet in systeem worden gebracht. Ik geloof in de logica. En de ander meende: nee, de technische wereldbeheersing van de blanke houdt de wereld in stand. Ik geloof in de economie, in het kapitaal of in de arbeid. En een derde geloofde in de beschaving, pleegde afgoderij met de internationale gedachte, de nobele geest van de cultuur baant ons de weg naar een lichtende toekomst. Ik geloof in de ontwikkeling, in de geest van de mens.

En toen de mensheid zich eenmaal verstrooid had onder de afgoden toen dweepte de een met dit, de ander met wat anders. Er werd gedweept met het leven, met de schoonheid, met het gevoel, met de macht, met de vrouw, met de jeugd; met de persoonlijkheid, met de opvoeding, met de nieuwe geest, met de jonge generatie, met de zakelijkheid of wat dan ook. En nu wordt er gekermd onder de smarten van de afgoderij. De verstrooiing is vervreemding geworden. En de vervreemding onder de mensen ontgloeide in haat en zo loeren in Spanje de dwepers met de ene god of het bloed van de dienaren van de andere. De smarten van de valse religie hebben het leven doorstoken.

En nu leeft midden in die verwarde wereld de gemeente van Jezus Christus. Nu het oordeel van God over de wereld gaat, nu gaat er ook een oordeel over de kerk. Het is een ander oordeel, want het oordeel, waarmee God tot ons komt, is het oordeel van Zijn toorn, maar Hij toornt toch tegen ons omdat Hij ons liefheeft, Hij slaat ons toch omdat Hij ons Zijn Zoon gegeven heeft, Hij kastijdt ons omdat we Zijn kinderen zijn, Hij toornt tegen ons zoals een vader toornt tegen zijn eigen zoon.

Want de wereld heeft gezondigd, maar de gemeente van Christus heeft ook gezondigd. We zijn niet afgevallen van ons geloof, we hebben Christus niet verloochend, we hebben de goden van de tijd niet gediend. Maar we hebben wel telkens onze vastheid gezocht in de grootheid van het schepsel. We zijn ontrouw geweest en hebben onze God niet altijd gegeven de eer van Zijn Naam. En we hebben niet altijd voor de majesteit van het Woord gebeefd.

Het schepsel stond bij ons ook zo hoog aangeschreven. Ook onder ons zijn er velen, die het niet alleen verwachten van de genade van God, die ook op de hoogheid van het schepsel zien. Er zijn er, die zweren bij wat de wetenschap heeft gezegd, soms is er het zweren bij de natuurwetenschap maar soms ook het zweren bij de theologie, alsof daarin onze vastheid gelegen zou zijn. En het gevolg is dat we dan gaan leven bij wat onze voormannen zeggen en niet bij het levende Woord van God.

Anderen zijn er, die hun vastheid en zekerheid zoeken in hun eigen hart, die zichzelf onderzoeken en door zelfbeoordeling tot rust willen komen en niet alle vastheid zoeken in het oordeel van het Woord over ons. Zo is er een verering van het voorwerpelijke en een verering van het onderwerpelijke. En onze God is een jaloers God. Hij geeft zijn eer niet aan de theologische wetenschap, maar ook niet aan de bevinding.

En toen we niet meer met volle klaarheid onze eden zwoeren bij de levende God, toen we naast Hem ook in het schepsel onze vastheid gingen zoeken, toen dwaalden we weg van de eenvoud van het Woord en kon allerlei verwarring in de gemeente van Christus binnendringen. En toen gingen vele afgoden van de tijd heerschappij over ons voeren, we werden dikwijls geknecht.

De een paste in zijn bedrijf liberale theorieën toe, de ander nam van het socialisme de geest van de ontevredenheid over. Zo werden velen van ons egoïstisch, ze kwamen onder de indruk van de grootsheid van het leven. En zo drong overal de geest van de wereld door. In levenstoon en levensgewoonte, in opvoeding en gezinsleven, in allerlei gedachten en beschouwingen.

De profetische kracht van de gemeente is daarin gesloopt. In de wereld kwam de geest van de vertwijfeling en van de onzekerheid op. En nu durfden velen niet meer getuigen: wij hebben de waarheid, niet in ons denken, maar wij hebben de waarheid in het Woord en in de Geest Die ons in alle waarheid leidt.

De publieke opinie ging in de kerk van Christus zo'n geweldige macht uitoefenen. Er waren er zoveel, die bevreesd waren om tegen de stroom in te gaan. En dan is daar de verscheurdheid van de kerk van Christus. Overal over de wereld heen is er de scheuring in de kerk. Waar de valse eenheid niet gevonden wordt, daar scheurt die verschrikkelijke verdeeldheid door het lichaam van Christus heen.

Sommigen weten een uitweg. Ze hebben aan eigen kerk of kring genoeg. Ze hebben de ene, algemene, christelijke kerk uit het oog verloren. Ze bidden niet om de eenheid van alle gelovigen. Anderen zoeken het ergens anders. Ze vinden de scheuring zo erg niet, want we zijn het in de grond van de zaak toch met elkander eens. We zijn immers eigenlijk één. Al die kerkmuren zijn maar bijzaken.

Maar terwijl men zo dan over die verschrikkelijke verscheurdheid wil heen leven, blijft daar toch die geslagen wond in het lichaam van de kerk. En de bruid lijdt in die verscheurdheid. Ach, wanneer zal de gemeente van Christus weer samenkomen onder de ene kansel en aan de ene Avondmaalstafel?

En nu is bij al die nood van de kerk de laatste jaren ook de vervolging van de gemeente erbij gekomen. Er worden nu weer mensen gemarteld om Christus' wil. En overal om ons heen verheft zich de macht van het moderne heidendom, dat openlijk de kerk vervolgen wil. Zo is de kerk in nood.

Het zijn oordelen van God, die over ons worden uitgestort. Velen willen daarvoor de ogen sluiten. En zelfs de afval van velen uit de jeugd doet ze de nood van de kerk niet zien. Is het dan niet benauwend dat er zovelen zijn gedoopt, christelijk zijn opgevoed, christelijk onderwijs hebben ontvangen om bij het ouder worden zich toch af te keren van het geloof in Christus. Is het dan niet verschrikkelijk, dat een deel van de jeugd verloren gaat? Moeten we ons dan daar maar rustig bij neerleggen? Wie heeft ons toch zo geslagen dat we zelfs onze eigen jeugd voor Christus niet kunnen behouden?

Het is nu tijd om te bidden: niet ons, o Heere, niet ons, maar Uw Naam alleen de eer, om Uwer goedheid, om Uwer waarheid wil. Niet ons, want wij zijn waard, dat we ondergingen, wij zijn waard, dat we worden bespot, wij zijn waard dat God ons helemaal losliet, zoals Hij velen van de Joden in ballingschap heeft losgelaten en de kerken van Klein-Azië, Egypte, Noord-Afrika, waar Hij de kandelaar heeft weggenomen.

Maar nu God alle schijnzekerheden heeft weggeslagen en ons van alle waardigheid beroofd, nu mogen we toch bidden tot de God van alle genade. Niet ons, o Heere, niet ons, maar Uw Naam alleen. En zoals wij allen tezamen in onze onwaardigheid voor God ons moeten neerbuigen, zo is het ook met het leven van ieder van ons. Ook al hebben we Gods Naam niet verloochend, al hebben we veel gedragen, al hebben we Hem lief met heel ons hart, toch is ook ons persoonlijk leven onwaardig voor Hem.

Niet mij, o Heere, niet mij, want bij mij is er zo weinig geloof en zo weinig liefde. Christus leeft wel in mij en hetgeen ik nu in het vlees leef, dat leef ik door het geloof van de Zoon van God, Die mij lief gehad heeft en Zichzelf voor mij heeft overgegeven, maar het leven van Christus breekt zo weinig door. En daarom: niet ons, o Heere, niet ons, maar Uw Naam alleen. Waarom zouden de heidenen zeggen: waar is nu hun God? Dat is die telkens weerkerende vraag in de geschiedenis van de kerk: waarom? o God, waarom? Daar hebben de profeten mee geworsteld en de psalmdichters.

Ach, het is duidelijk waarom wij beschaamd staan, het zou begrijpelijk zijn als wij moesten ondergaan, want we zijn het waard. Maar het is niet te begrijpen waarom de mensen zeggen: waar is nu hun God? We hebben wel veel ergernis gegeven. En het is niet te verwonderen, dat er dikwijls zo'n haat tegen ons zich openbaart.

Maar als het er op aankomt, dan haten ze ons niet omdat we onze zonden hebben, dan haten ze ons niet omdat er op ons zoveel kan worden aangemerkt. Als het er op aan komt, dan haten ze ons, omdat ze Christus ook gehaat hebben. En dan wensen ze dat het met ons nog veel erger was. Wat een vreugde geeft het als er een christen wordt gearresteerd omdat hij een dief was in zijn ambt.

Maar daarom vragen we dan te meer: Heere, wij zijn waard dat we ondergaan, maar waarom zouden de heidenen zeggen: waar is nu hun God? Waarom zou Uw grote Naam zozeer ontheiligd worden? Waarom zou door onze zonde Uw heerlijkheid bevlekt worden? Waarom wordt U, Vader, gelasterd, omdat wij zulke slechte kinderen zijn?

Niet ons, o Heer, niet ons, maar Uw Naam alleen
zij om Uw trouw en goedertierenheen al'eer
en roem gegeven. Waarom, o Heer, zou 't hei
dendom met spot dan zeggen: "Waar, waar is
toch nu hun God bij hen zo hoog verheven?"
Ps. 115 : 1

Zo moet de kerk bidden in slechte tijden. Ach, velen zullen dit niet verstaan. Ze zullen zeggen: we hebben in deze donkere dagen wat anders nodig, een bemoedigend woord, om het hoofd boven water te houden, niet een preek over den nood van de kerk. En zo zijn er ook in onze dagen, die weigeren om in deze droefheid naar God te leven, die weigeren om in deze vernedering voor God te verschijnen.

Maar hier geldt nu ook het woord, dat God de nederigen vertroost, de zondaren, die met hun eigen leven en het leven van de kerk geen raad weten, niet de rechtvaardigen, die de bekering niet nodig hebben. Want wanneer we dit gebed van de gemeente bidden, dan weten we, dat de Naam des Heeren verlossing brengen zal.

Dat er zo gebeden wordt is al genade van God. Dat is al een teken van Zijn gunst. Want dat is niet uit ons, dat is uit de Geest, Die toch nog niet geheel van ons geweken is. Als Israël zo ging bidden, dan was dat weer het eerste teken van de liefde van God. En dan kon alleen reeds aan dit gebed worden gezien: eer ze roepen zal Ik antwoorden. Telkens zijn er tijden van ongehoorzaamheid in het Verbond. En dan wordt de Naam des Heeren vergeten. Maar als de gemeente dan geperst wordt om weer alleen op die Naam des Heeren te vertrouwen en het alleen van die Naam te verwachten, dan is dat weer een doorbreken van nieuwe gehoorzaamheid.

Zo was het telkens in tijden van wederkeer. Onze vaderen hebben in de grote Reformatie het eerst zich voor God gebogen in vernedering en schuldbelijdenis. En de Afscheiding en Doleantie begon met boete doen voor God. En waar men zich het diepst vernederde, waar men in die boete het diepst heeft gebogen, daar heeft de reformatie het leven op het diepste geraakt en daar werden de nederigen het meest vertroost. En hoe meer de eigen schuld en onwaardigheid vergeten werd des te oppervlakkiger is het daar toe gegaan.

Zo zal het nu ook in onze dagen zijn. Als we willen worstelen om het herstel van Gods Kerk over de wereld heen, dan zal het zo toch moeten beginnen. Dan breekt in dat gebed het begin van het herstel al door. En als er zo gebeden wordt in onze kerk of in de Hervormde Gemeenten of in de Duits-Evangelische kerk, dan is Gods gunst over ons teruggekeerd, dan is dat bidden al een antwoord van God.

Ik zei, dat we slechte tijden doormaken, niet in de eerste plaats als het moeilijk is in de arbeid of het bedrijf, niet als de tijden onrustig zijn, niet als alles onder ondragelijke atmosferen moet leven. Maar de tijd is werkelijk slecht, als we van de waarheid afwijken, als er een geest van verblinding over ons heerst, als we de wereld napraten en elkander napraten, als het profetische licht is gedoofd, als we de waarheid niet meer getuigenis geven. Dan is er een oordeel van God over ons.

En het is een goede tijd, als er, misschien midden onder de uitbarstingen en de aardbevingen, weer komt het bewust afsmeken van gehoorzaamheid. En nu is er veel strijd ook in onze kerken. Sommigen roepen hun heimwee uit naar de dagen van rust, die gingen. Voor alles moet de rust worden bewaard. En er ligt veel beschamends in al dat strijden. En zo dikwijls komen de driften van het vlees openbaar, felle broederstrijd niet om de waarheid maar om gelijk te hebben of om eigen positie of om te zweren bij eigen inzichten.

Maar er is toch ook een worstelen om voor God toch weer gehoorzaam te worden, om toch alleen te spreken naar het Woord, om toch meer te leven uit de Heilige Geest en om bekering van afdwalingen. En daarom moeten we niet voor alles bidden om de rust, maar voor alles moeten we bidden, dat God ons verder brengt, voor alles moeten we de nieuwe gehoorzaamheid van Hem afsmeken. En dan niet treuren omdat er geworsteld moet worden. Met leven in rust en vrede komen we niet tot de dag van Christus.

Er is nu weer onder de druk van de wereldgerichten dat bidden om de zegen van Gods Naam over ons, er is weer een vragen om gehoorzaamheid, er is ook weer een vernieuwd gebed voor de kerk van God aan de andere kant van de kerkmuur en aan de andere zijde van de grens. Wie de nood van Gods kerk ziet en daarachter de zonde van Gods kerk, die het oordeel van God heeft opgemerkt, die gaat bidden: 0 Heere, denk om Uw Naam, denk om Uw gemeente, verlos ons van de Boze. Denk aan mij, maar denk ook aan mijn broeder en mijn zuster. Zo leven we wel in een slechte tijd, want er is veel ongehoorzaamheid aan de andere kant van de kerkmuur, maar ook bij ons. God geeft toch ook ons te aanschouwen het komen van een betere tijd, want er wordt weer geworsteld om gehoorzaam te zijn. En dan zijn we getroost, zo wonderlijk getroost in de verwarring van vandaag, zo getroost, dat we alle nood en smart er gewillig voor dragen.

En als alle mensen zeggen: wat is de tijd toch slecht, dan zeggen wij: wat geeft God weer een mooie tijd, want ik hoor hoe de wind van de Geest de hof weer doorwaaien komt en de specerijen uitvloeien. Ik hoor van rijke zegen, ik hoor van genoten weelde, ik hoor weer roemen in de genade van onze grote God, ik hoor weer van gesmaakte blijdschap in de gemeenschap met God, ik hoor weer van geloof en van liefde. En al zou ik niets daarvan horen, dan weet ik toch dat het komen zal. Want, zo zegt onze tekst, onze God is toch in de hemel. Hij doet al wat Hem behaagt.

Onze God is toch in de hemel. Dat is nu het schild van de kerk. Deze vermelden van wagens en die van paarden, maar wij zullen de Naam des Heeren vermelden. Er wordt veel geroemd in de grootheid van het schepsel. Wat een macht daar in Rusland, wat een geweld daar in Berlijn. Een nieuwe wereld wordt erop gebouwd, een wereld van arbeid en brood, maar tegelijk een wereld, die niets weet dan de kracht van de mens. En nu roemen ze hier in de kameraadschap van de arbeid en daar in de goddelijkheid van het bloed, maar boven al deze machten zit onze God in den hemel. En Hij doet al wat Hem behaagt. Dat woord is niet een woord van stille onderwerping aan de wil van God. Het betekent niet: God doet wat Hem behaagt en wij weten niet wat God wil. Nee, God doet wat Hem behaagt, maar dat Hij Zijn welbehagen heeft bekend gemaakt.

De profeten hebben daar al van getuigd: zeker, de Heere HEERE zal geen ding doen, tenzij Hij Zijn verborgenheid aan Zijn knechten, de profeten, geopenbaard zal hebben. En wat in het Oude Testament nog maar ten dele was, dat is in de Nieuw-Testamentische gemeente zijn volheid uitgegoten. Hij heeft geopenbaard wat Hem behaagt. Ik tast niet in het donker. Ik weet wat God met mij doen zal, ik weet, wat Hij in Zijn kerk zal werken. De poorten van de hel zullen Zijn gemeente niet overweldigen. Hij zal Zijn gemeente leiden dwars door de tijdgolven heen, door de beroeringen der wereld, tussen de uitbarstingen heen, onder de onweders door, dikwijls als een arm, geslagen kleine kudde.

En Hij zal alle verloren schapen van het Huis van Israël vergaderen, de dwalenden terechtbrengen, de afkerigen van hun zonden genezen en Hij zal ons allen samen brengen als de ene kudde onder de ene Herder. Hij zal ons allen gehoorzaam maken, al Zijn kinderen die in de hemelen opgeschreven staan. Het gaat toch naar de volmaking der gemeente. Het gaat naar de volkomen heiliging van de Bruid. En het zal zijn, zegt God, dat Ik in het laatste der dagen van Mijn Geest zal uitgieten op alle vlees en uw zonen en uw dochters zullen profeteren, uw ouden zullen dromen dromen en uw jongelingen zullen gezichten zien, ja, ook over de dienstknechten en de dienstmaagden zal Ik van Mijn Geest uitgieten.

En Ik zal wondertekenen geven in de hemel boven, bloed en vuur en rookpilaren, de zon zal veranderd worden in duisternis en de maan in bloed, eer dat die grote en doorluchtige Dag des Heeren komt. En het zal zijn, dat een ieder, die de Naam des Heeren zal aanroepen zalig zal worden, want op den berg Sion en te Jeruzalem zal ontkoming zijn gelijk als de Heere gezegd heeft en dat bij de overgeblevenen, die de Heere zal roepen.

Of anders gezegd: Die overwint, Ik zal Hem maken tot een pilaar in de tempel van Mijn God en hij zal niet meer daaruit gaan en Ik zal op hem schrijven de Naam van Mijn God en de naam van de stad van Mijn God namelijk van het nieuwe Jeruzalem dat uit de hemel van Mijn God afdaalt en ook Mijn nieuwe Naam.

En zo zullen wij roemen in de Naam van God, nu in de worsteling en straks tot in eeuwigheid.

Amen.