Preek door ds. J.W.Tunderman
gehouden te
Vrouwenpolder en Gapinge
5-7-1936
Tekstlezing:
Rom. 7 : 24 en 25
24Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam van deze dood?
25Ik dank God, door Jezus Christus, onze Heere.
(Herziene Statenvertaling, 2010)
AVONDMAAL
Gemeente van onze Heere Jezus Christus,
In het leven van de christen stoten twee werelden
tegen elkander.
Want aan de ene kant woelt en werkt in ons de
oude wereld, waarvan we afkomstig zijn, de wereld van de
zonde, die voor God verloren is, die ligt in de boosheid
en die straks verdoemd zal worden in het gericht.
En aan de andere kant werkt die andere wereld in
ons, de wereld van Jezus Christus, die gered wordt en
straks komen zal tot de volkomen heerlijkheid als er
geen zonde meer zijn zal en alle dingen zullen zijn
nieuw gemaakt.
Het is niet zo, dat die twee werelden rustig achter
elkander komen, het is niet zo, dat we nu kalmweg
in de wereld van de zonde leven en dat straks na de
wederkomst de andere wereld komen zal.
De nieuwe wereld wordt nu al geopenbaard midden in
deze wereld, die in de boosheid ligt.
En zo staan die twee werelden tegenover elkander
als twee vijandige machten.
Er is een strijd tussen het rijk van het licht en het
rijk van de duisternis.
Zo vijandig als het hier toegaat, wordt het nergens
vertoond.
Er zijn heel wat tegenstellingen in het leven. Er
staan telkens werelden tegenover elkander.
We spreken van het Oosten en het Westen: twee werelden
tegenover elkander. Vergeten wordt, dat de mensheid
uit één bloede geschapen is. De haat wordt opgespaard,
de bloedvete vlamt in de ogen. De mensen
beven als ze er aan denken wat het straks misschien
worden zal: twee werelden, die zich tegen elkaar ontladen,
twee onweders, die zich gaan uitbliksemen.
Straks bijten ze elkaar in het vlees om het vreemde
bloed te drinken.
Maar hoe fel het ook zal toegaan, dat zal toch als
het ware een spiegelgevecht zijn vergeleken bij de botsing
van de satanische wereld en de wereld van Jezus
Christus.
Nooit zal het onder de mensen, of zelfs onder de
engelen en de duivelen zo toegaan als hier. Nergens
zo'n haat, zo'n grimmigheid, zo'n vernietigingskamp.
En nu staan wij, die van Christus zijn, niet in de
achterste gelederen. Het is niet zo, dat we van
verre de krijgsklaroenen horen.
We leven midden in die strijd. We moeten als
krijgsknechten van Jezus Christus strijden tegen het rijk
van de duisternis.
We staan aan de fronten. Waar wij staan of spreken
daar raken de twee werelden elkander, daar breekt
de worsteling uit, daar vonkt iets van de grote
wereldbrand.
Daar wordt de felle strijd gestreden, daar worden
de spanningen opgehoopt en de kerkgeschiedenis laat
zien, hoe hoog het telkens loopt.
En toch heb ik nu maar de helft gezegd.
Wij staan niet aan de scheidslijn tussen de oude en
de nieuwe wereld, tussen het rijk van de duisternis en
het Koninkrijk van God. De spanning gaat bijna ondraaglijk
hoog, want de scheidslijn loopt dwars door mijn leven
heen, het front snijdt door mijn eigen hart.
Twee werelden botsen van binnen tegen elkander.
Paulus laat in Romeinen 7 die worsteling-van-binnen
zien.
Wij kunnen nu niet nagaan alles wat hij ervan zegt.
Het is een ontzaglijke worsteling.
Het is niet het lichaam tegen de ziel, niet het
hogere in de mens tegen het lagere, niet ons
beter ik tegen de slechte neigingen, niet het stoffelijke
tegen het onstoffelijke.
Want de Schrift spreekt nooit over een tegenstelling
die er zou zijn tussen het stoffelijke en het onstoffelijke.
Ach, als het zo was, dan was het nog wel te dragen
Zo is het dan ook dikwijls gezien in de kerkgeschiedenis
en het wordt telkens weer zo gezien.
In de kloosters ziet men die strijd als een strijd.
tussen het lichaam en het hogere in de mens.
En velen in onze dagen zien het ook als een worsteling
tussen de zichtbare mens en het innerlijke,
hogere leven in hem.
Maar Paulus en allen, die hem verstaan hebben,
weten, dat het veel dieper gaat. Het is niet een
worsteling van hoger en lager, het is een strijd
van links en rechts dwars door al onze levensfuncties
heen, dwars door mij heen van boven tot onder.
Zelfs mijn hart is tegen zichzelf verdeeld.
Want het is een strijd tussen de Geest, dat is
de Geest van God, en het vlees, dat is de zonde.
Het is de Geest van God tegen de zonde, die nog
in mij woont.
Ach, wij zijn in onze harten levend gemaakt. En we
hebben nu ons hoogste verlangen om naar de wil van
God te leven.
We willen het goede doen, we willen met heel ons
leven, ook met ons lichaam, met ons geld, met de
krachten, die we hebben, met onze gedachten, begeert
overleggingen, daden, woorden, met heel ons leven en
al wat er in werkt de Here dienen.
Maar als ik het goede wil doen, ligt het kwade mij
bij.
En het goede, dat ik wil doen, doe ik niet maar
het kwade, dat ik haat dat doe ik.
Nee, dat wil niet zeggen, dat ik alleen maar
kwaad doe en dat er niets goeds in mijn leven door
de Heilige Geest wordt gewerkt.
Maar dat betekent dit: al wil ik voor de Here
leven, al kan ik oprecht en met mijn ganse hart
zeggen, dat ik voor Hem begeer te leven, dan moet
ik toch telkens erkennen, dat ik in de zonde val.
Al ben ik vol van de verwachting van de nieuwe
wereld waarin gerechtigheid wonen zal, al kan ik niet
meer ademen in de zonde, al heb ik het benauwd in
de ongerechtigheid, al kan het me tot stikkens toe
bedrukken, toch geef ik telkens toe en doe ik weer
telkens mee aan de oude wereld.
De grote scheidslijn loopt dwars door ons heen,
het snijdt door mijn hand en mijn voet, het brandt in
mijn mond, het scheurt door mijn woorden heen, het kerft
mij vaneen, het splijt mij van boven tot onder.
En daarom schrijft Paulus deze smartekreet neer:
Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen van het
lichaam dezes doods?
Wie zal mij verlossen van dit samenstel van de zonde?
wie zal mij verlossen van die macht, die mij telkens
gevangen neemt, mij bindt en tot een slaaf van de zonde
maakt?
Wij hebben ons nu weer moeten beproeven voor het
Avondmaal.
En hoe zullen we nu anders kunnen komen dan zo:
ik ellendig mens.
Wanneer we in deze week van voorbereiding ons leven
zien, dan zijn we onszelf dikwijls een raadsel.
En hoe meer we de Here liefhebben en voor Hem
willen leven, van de te meer wordt het ons een raadsel
hoe het toch mogelijk is, dat we onszelf dikwijls zo
kunnen vergeten, dat we God en Christus zo kunnen
vergeten.
Wij horen in het Woord van de genade van God, wij
horen van dit grote voorrecht, dat wij tot kinderen van
God mogen worden aangenomen.
Wij horen, dat we de beloften van de Geest hebben,
dat we in het licht mogen staan, dat de liefde van God
wordt uitgestort in onze harten.
En dan drijft het Evangelie ons tot het gebed. Dan
vragen we of de Here ons wil begenadigen en dan
zeggen we tot Hem dat we als Zijn kinderen willen
leven, dat we Zijn Geest niet willen bedroeven, dat
we geen bastaarden willen zijn.
En dan leven wij in de grote blijdschap van de liefde
in de gemeenschap met de Vader.
En dan vragen we: o God, laat ons toch steeds
meer geheiligd worden.
Maar dan in eens dan komt de val in zonde, dan
doen we zo wonderlijk, doen we zo ellendig, zo
afschuwelijk, zo dwaas, zo goddeloos.
En als we dan tot ons zelf komen, dan zijn we onszelf
een raadsel: hoe is het toch mogelijk, dat we
zo kunnen doen, zo kunnen handelen en spreken.
Ik ellendig mens, die telkens val in de zonde
die ik haat, wie zal mij verlossen?
Zo moeten we nu weer Avondmaal vieren.
Ach, we gaan niet betuigen, dat we in onszelf
volkomen zijn. Ik moet nu weer bekennen, dat ik
midden in de dood lig, dat ik de ontfermingen van God
begeer, dat ik het van Hem verwacht, dat ik uit
de ellende tot Hem roep om genade.
Dit moet ik nu weer zeggen na de week van
voorbereiding, staande aan deze Avondmaalstafel, straks
als we zitten en eten en drinken: ik ellendig
mens...
En zo komt nu voor dit Avondmaal God in Zijn
Woord het ons weer zeggen: Ellendige mensen zijt
ge.
We worden veroordeeld in onze zonden. En we moeten
voor dat oordeel het hoofd buigen: ja, Here, ellendige
mensen zijn we.
Maar Uw barmhartigheid is overvloedig. Zie ons
weer aan in het bloed van de Here Jezus Christus
dat vergoten is tot vergeving van de zonden.
En zo komen dan de kinderen van God weer Avondmaal
vieren als ellendige mensen, die met zichzelf
geen raad weten, die voor zichzelf een raadsel zijn,
arm, hulpbehoevend, bezwijkend in zichzelf om weer
de mond. te openen en brood te eten en wijn te drinken.
Ach, ja zo komen niet allen. Er zijn in de gemeente
goddeloze mensen, die geen ellende kennen,
die zichzelf geen raadsel zijn, die niet tegen zichzelf
verdeeld zijn.
Ze hebben het misschien wel eens naar in de wereld,
maar hun hart is niet verdeeld, ze staan met een onverdeeld
leven aan de kant van de zondewereld.
Als die eten en drinken dan eten en drinken ze
zichzelf een oordeel. Als die aan het Avondmaal komen
dan verzwaren ze hun oordeel, dan halen ze een
nog grotere toorn van God op de hals.
Maar alle ellendigen mogen komen, allen, die er
moeite mee hebben, alle vermoeiden en belasten, al
diegenen, die bidden ook al is het gebed zo bedroevend
traag, allen, die het oog op God lichten, die
het buiten zichzelf zoeken, die misschien geschrokken
zijn van zichzelf, die het er misschien angstig
onder hebben.
Gij allen, die het zwaar hebt in de goede strijd
van het geloof, laat God u maar versterken en neem
maar weer de vergeving uit Zijn hand aan als u de
beker aan de mond zet.
En weet dan dat u als verlosten deze beker mag drinken.
Wij komen hier om te belijden: ik ellendig mens,
wie zal mij verlossen
van het lichaam van deze dood.
Maar we zullen in de Naam van de Here Jezus
belijden: ik dank God door onze Here Jezus Christus.
Allen, die het niet ellendig hebben, allen, die
onverdeeld met hun hele hart de zonde liefhebben,
de boze list, de hoogmoed, de gierigheid, de eigen
eer, de natuurlijke driften, die kunnen God niet
danken, want die hebben geen verlossing.
En als die onbekeerd Avondmaal vieren, dan is
heel hun zitten aan deze tafel een grote leugen,
die ze straks tegen God verantwoorden zullen, als
ze zich niet bekeren van hun onbekeerlijkheid.
Maar die in de ellende van zijn leven met een oprecht
hart Avondmaal viert, die kan ook danken: ik
dank God door onze Here Jezus Christus.
Alles wat groot is onder ons, alles wat sterk is
in zichzelf, ongebroken en zelfingenomen, dat wordt
veroordeeld.
En daarom staan we zo beschaamd, omdat we zo dikwijls
groot zijn en sterk in onszelf en ongebroken in
ons spreken en handelen.
Maar in onze beschaamdheid mogen we dan het volk
van Gods verkiezing zijn, de verlosten, die psalmen
zingen van bevrijding, die opnieuw worden gesterkt,
die weer nieuwe moed mogen vatten, die hun hart
weer mogen richten op de Verlosser Jezus Christus,
die weer worden bemoedigd, die weer mogen weten, dat
de nieuwe wereld komt, dat God door de brand van de
botsingen heen ons bewaren zal voor Zijn heerlijk
Koninkrijk.
En zo worden we dan weer opgebeurd en vertroost
in de bittere strijd..
Twee werelden botsen in ons leven met elkander.
En we zouden bezwijken.
Als we zittende aan deze tafel om onszelf zien
dan moeten we zeggen: Ik ellendig mens, wie zal
mij verlossen?
Maar als ik dan het brood zie en de beker, dan
roepen wij: ik dank God door Jezus Christus onze
Heere.
Amen.