Preek door ds. J.W.Tunderman
gehouden te Helpman
op 16 Juli 1939
77 : 6
119 : 47
Schriftlezing:
Jes. 54
Beloften van heil voor Sion
54:1Zing vrolijk, onvruchtbare, u die niet gebaard hebt,
breek uit in gejuich en jubel het uit, u die geen weeën gekend hebt,
want de kinderen van de eenzame zijn talrijker
dan de kinderen van de getrouwde, zegt de HEERE.
2Vergroot de plaats voor uw tent,
laat men uw tentkleden wijd uitspannen,
wees niet terughoudend,
verleng uw touwen,
sla uw pinnen vast.
3Want u zult zich rechts en links uitbreiden,
uw nageslacht zal de heidenvolken in bezit nemen
en de verlaten steden bevolken.
4Wees niet bevreesd, want u zult niet beschaamd worden;
word niet rood van schaamte, want u zult niet te schande worden.
Ja, u zult de schande van uw jeugd vergeten,
en niet meer denken aan de smaad van uw weduwschap.
5Want uw Maker is uw Man,
HEERE van de legermachten is Zijn Naam,
en uw Verlosser is de Heilige van Israël,
de God van heel de aarde zal Hij genoemd worden.
6Want als een verlaten vrouw,
een bedroefde van geest, roept de HEERE u,
de vrouw van de jeugd, die afgewezen was,
zegt uw God.
7Voor een klein ogenblik heb Ik u verlaten,
maar in grote barmhartigheid zal Ik u bijeenbrengen.
8In een stortvloed van grote toorn heb Ik voor u
Mijn aangezicht een ogenblik verborgen,
maar met eeuwige goedertierenheid zal Ik Mij over u ontfermen,
zegt de HEERE, uw Verlosser.
9Want dit zal voor Mij zijn als bij de wateren van Noach,
toen Ik zwoer
dat de wateren van Noach niet meer over de aarde zouden komen;
zo heb Ik gezworen
dat Ik niet meer op u toornen zal en u niet meer bestraffen zal.
10Want al zouden bergen wijken
en heuvels wankelen,
Mijn goedertierenheid zal van u niet wijken
en het verbond van Mijn vrede zal niet wankelen,
zegt de HEERE, uw Ontfermer.
11U, ellendige, door stormweer voortgedrevene, ongetrooste,
zie, Ik zal uw stenen leggen in schitterend zilverwit,
Ik zal u grondvesten op saffieren,
12uw torens maken van kristal,
uw poorten van robijn,
heel uw omwalling van edelsteen.
13Al uw kinderen zullen door de HEERE onderwezen zijn,
en de vrede van uw kinderen zal groot zijn.
14U zult door gerechtigheid bevestigd worden.
Houd u ver van onderdrukking, want u zult niet bevreesd zijn,
en ver van verschrikking, want zij zal niet tot u naderen.
15Zie, zij zullen zeker samenscholen - niet door Mijn toedoen -
wie tegen u ten strijde trekt, die zal om u ten val komen.
16Zie, Ík heb de smid geschapen,
die het kolenvuur aanblaast
en wapentuig vervaardigt, geschikt voor zijn doel;
en Ík heb de verwoester geschapen om te gronde te richten.
17Elk wapentuig dat tegen u wordt vervaardigd, zal niets uitrichten,
en elke tong die in het gericht tegen u opstaat, zult u schuldig verklaren.
Dit is het erfelijk bezit van de dienaren van de HEERE,
en hun gerechtigheid is uit Mij, spreekt de HEERE.
(Herziene Statenvertaling, 2010)
Tekstlezing:
Rom. 8:28-30
28En wij weten dat voor hen die God liefhebben, alle dingen meewerken ten goede, voor hen namelijk die overeenkomstig Zijn voornemen geroepen zijn.
29Want hen die Hij van tevoren gekend heeft, heeft Hij er ook van tevoren toe bestemd om aan het beeld van Zijn Zoon gelijkvormig te zijn, opdat Hij de Eerstgeborene zou zijn onder vele broeders.
30En hen die Hij er van tevoren toe bestemd heeft, die heeft Hij ook geroepen, en hen die Hij geroepen heeft, die heeft Hij ook gerechtvaardigd, en hen die Hij gerechtvaardigd heeft, die heeft Hij ook verheerlijkt.
(Herziene Statenvertaling, 2010)
71 : 2, 4, 5 en 8
89 : 8
Rom. 8 : 28-30
Helpman
16-7-39
Gemeente van onze Heere Jezus Christus,
Het 8e kapittel van de brief aan de Romeinen wordt wel eens genoemd het hoofdstuk van de zekerheid van het geloof. Hier wordt geroemd in de vastheid van Gods genade. Maar de schat van deze geloofszekerheid wordt niet gezien en verstaan door hem, die over het hoofd ziet, dat juist in ditzelfde hoofdstuk de grote ernst van het menselijk lijden ten volle wordt erkend.
De apostel zweeft hier niet ergens in de wolken van een of andere optimistische levensbeschouwing. De zekerheid van het geloof wordt hier uitgesproken, uitgezongen door een mens, die met beide voeten in de aarde geworteld staat. Hij vliegt niet uit boven de werkelijkheden van zijn dag en een hoge gedachtenvlucht, die de aarde vergeet.
Het is een lied, dat we hier horen zingen, maar het is een lied uit de diepte. Deze zanger staat ingeklemd in de engten van het leven. Hij hoort een wachtende wereld om zich heen. Hij ziet als het ware de borst van de aarde hijgen. Hij hoort om zich heen de stemmen van verloren volken, die weg gezworven zijn van de God van het leven en nu neergeslagen liggen in de afgrond van de vertwijfeling. En hij weet zich een lid van een zuchtende gemeente, die wel de Eersteling van de Geest heeft ontvangen, maar nu hijgt naar het zichtbaar worden van haar heerlijkheid.
Ziet hij om zich heen, dan staat daar de troon van Rome als een grote machinerie van geweld, neergeplant in de gebogen ruggen van verslagen volken en in die grote slavenwereld ontdekt hij zijn eigen volk, Israël zuchtende onder het juk van de overweldiger, Israël zichzelf verwerend in stil verzet, maar in dat verzet zich verhardend tegen de God van de vaderen.
Ziet hij in de toekomst, dan ontdekt hij van verre de omwenteling, die over een wereld van zonde en onrecht zal worden ingeroepen. Hij ruikt de ondergang in de geur, die uitstraalt uit patriciërshuizen en feestzalen, uit sloppen en slavenverblijven van een volk, dat van hoog tot laag roept om brood en spelen. Hij ziet het oordeel hangen boven de schandelijkheden, die bedreven worden, hij hoort de dagen en de nachten roepen om wraak.
Hij ziet de vijandschap tegen God op duizend manieren gestalte krijgen in de woelende wereld om hem heen. Hij hoort het golven van de grote zee, waaruit straks opkomen zal het grote beest van de antichristelijke wereldmacht. Hij weet, dat een groot en ernstig lijden komen zal over de gelovigen. Hij neemt het alles in zijn grote ernst.
Maar al wat hij hoort of ziet is voor hem een teken van de aanstaande verlossing. Het zuchten van de wereld is voor hem een profetie van de komende heerlijkheid en het zuchten van de gemeente hoort hij als een hooglied van de hoop. Want die worstelende wereld en die strijdende kerk staan beide in de schemer van de toekomst van onze Heere Jezus Christus.
Zoals het is met het zuchten van wereld en kerk, zo is het nu ook met het lijden van de gelovigen. Het wordt hier in zijn volle ernst genomen. Maar in het lijden is God de Zijnen zeer nabij. Want Hij heeft ons geroepen. Hij heeft de hand op ons gelegd. Er is verkiezing door God. Hij bewaart ons als Zijn eigendom. En alleen door het eeuwig welbehagen werken alle dingen mee ten goede, zodat niets ons zal kunnen scheiden van de liefde van God in Christus Jezus onze Heer.
Het wordt hier dicht bij elkaar gezet: de grote ernst van het lijden en de grote ernst van Gods verkiezing. In de nood werkt Gods verkiezing door.
Wij horen nu uit het Woord van God van onze levensnood als een werkruimte van Gods welbehagen en wij horen dan van drieërlei:
dat Gods welbehagen begon met het voornemen van Zijn verkiezing,
dat het voleindigd zal worden in de komende heerlijkheid,
dat al het tussen liggende nu ten goede zal meewerken.
Wij horen dus eerst, dat Gods welbehagen een aanvang nam in het voornemen van Zijn verkiezing. Om deze perikoop te verstaan moeten we de vraag stellen, waarom Paulus hier over Gods verkiezing spreekt. Daartoe moeten we erop letten, dat heel de tweede helft van Romeinen 8 beheerst wordt vanuit het 17e vers. Daar lezen we, dat we met Christus lijden, opdat we met Hem verheerlijkt worden.
Met het gezicht op de aanstaande heerlijkheid kunnen we het kruis getroost op ons nemen en het vrolijk dragen. Dat is een geweldig geloofsgetuigenis. Alle droefheid schijnt hier weg te vloeien, alle strijd schijnt hier reeds overwinning te zijn, alle vrees is weg gesmolten. Ons lijden spreekt van de komende heerlijkheid.
En nu moeten we het ons zo indenken, dat Paulus in de volgende verzen als het ware drie tegenwerpingen, die hij in gedachten al hoort uitspreken, van te voren afsnijdt. Hij schrijft daar eerst over een zuchtende wereld, dan over een zuchtende kerk en hier over een zekerheid, die ons geschonken is in Gods verkiezing.
Waarom schrijft Paulus hier over de grote levensnood? Niet omdat hij een crisismens is en over de hopeloosheid van de geschiedenis wil uitweiden, maar alleen omdat hij wil volhouden, dat het leven van de gelovigen een hopend leven is, een leven met een opgeheven hoofd, een leven met een gelaat, dat naar de toekomst van Christus is gewend.
Want als Paulus zo spreekt van het lijden met Christus, dan hoort hij de tegenwerpingen al maken. Ja, dat is wel een mooi toekomstbeeld, dat u ons daar voor de ogen schildert, maar wat hebben we daar vandaag nu aan? Hoe kunnen we verblijd zijn, zo gaan we Paulus eens interrumperen, en hoe kunnen we vol hoop leven in een wereld, die er zo ellendig uitziet als deze? Overal waar we rondom ons zien is het leven in nood. Er hangt één grote triestigheid over de aarde, want alles wentelt en worstelt zich door de uren heen, de dagen, de jaren, de eeuwen in een uitzichtloze, vergeefse herhaling.
Waartoe dient die worsteling? Is het niet tevergeefs in deze oververmoeide wereld? Hoort u niet, Paulus, hoe uit de mond van de mensen de noodkreten omhoog gaan, hoe de lippen zich opensplijten tot een klacht, hoe het één zuchten is van Oosten tot Westen? Hebt u de wereldnood nog niet gepeild? Kunnen we vrolijk zijn op zo'n aarde?
En dan antwoordt de apostel: juist dat zuchten is een profetie van de komende heerlijkheid, want het schepsel is aan de ijdelheid onderworpen, het is in barensnood en het heeft niets om te baren, maar het zucht in al dat vergeefse naar de openbaring van de heerlijkheid van de kinderen van God.
En dan vermoedt Paulus al een tweede tegenwerping: ja, zo zouden we in het zuchten van de wereld wel een profetie kunnen horen, maar dan moest het er in de kerk toch anders uitzien.
Kent u het leven wel, weet u wel wat er omgaat in het hart van uw broeder en zuster? Ook in de gemeente is het zuchten. Hoor maar eens, Paulus, hoe zwaar en moeilijk velen het hebben, soms zo zwaar, dat ze niet eens meer weten hoe ze bidden moeten. Het leven kan een grote verbijstering worden en dan zijn de zielen zo moe en geslagen, dat zelfs het bidden onmogelijk is. Hoe kunt u in zo'n zuchtende kerk nu leven met een opgericht hoofd om met glanzend gelaat de dag van Christus tegemoet te lopen?
En dan antwoordt Paulus weer: juist dat zuchten van de gemeente is voor die gelooft een hooglied van de hoop. Want we hebben de Geest als Eersteling ontvangen en als we nu zuchten dan zuchten we door de Geest naar het volkomen zichtbaar worden van onze heerlijkheid. En als we dan niet bidden kunnen, dan is het diezelfde Geest, die in ons zuchten worstelt om van onze woordeloze zuchten weer een gelovig gebed te maken.
En dan komt de derde tegenwerping: ach, Paulus, het leven is zo wonderlijk, zo vol van onrust en tegenstrijdigheid. Als we altijd maar wisten door Gods sterke armen gedragen te worden, dan konden we wel verblijd zijn. Maar we worden zo geslingerd. Het leven is een storm. De donkere windstoten komen uit de verten op. Achter iedere horizon staat een duistere macht verborgen. We weten vandaag niet wat het morgen zijn zal.
Vandaag staan we te zingen van de weelde en morgen schreien we in ons gemis. Nu drukken we onze schatten in de hand en het volgend ogenblik zijn ze weg gestormd. Het leven is zo verraderlijk. Het komt zo onverwachts. Het is als een wandelen op de golven. Er is zoveel te klagen, er is zoveel geween. Hoe kunnen we toch vrolijk zijn in de hoop. Er is geen dag zekerheid. Vandaag staan we te juichen in een paleis van vreugde en wie weet wanneer staan we te snikken in een ruimte van nood en duisternis.
Hebt u de nood al eens gewogen? Hebt u onze lasten al eens getild? Weet u wel, Paulus, dat alle dingen tegen ons kunnen zijn? En als we dan geschud worden, waar is dan de vaste grond van de hoop? De toekomst mag stralend zijn, maar het heden is somber.
En als Paulus dan deze derde tegenwerping weerlegt, dan spreekt hij over de zekerheid, die we in Gods verkiezing hebben, ook al zijn alle dingen tegen ons. Want wij weten, dat voor degenen die God liefhebben alle dingen meewerken ten goede, namelijk voor degenen die naar Zijn voornemen geroepen zijn.
De grote ernst van de levensnood wordt hier niet met een luchtige beweging weggewist. Het zijn geen illusies, die ons hier worden voorgehouden. Er is een grens tussen lust en smart, vreugd en bitterheid, blijdschap en rouw, gemeenschap en eenzaamheid. De Schrift leert ons niet de grenzen te miskennen. Het een is niet even goed als het ander.
En van het lijden wordt nooit gezegd, dat het in zichzelf goed voor ons is. Want het lijden is niet goed voor ons. In ieder lijden brandt de ernst van Gods Woord: in het zweet zult u arbeiden en met smart zult u kinderen baren en de aarde is om uwentwil vervloekt. Daarom zingen de profeten en de psalmdichters nooit een loflied op het lijden, zoals we dat horen in het Boeddhisme en in de Roomse kloostermystiek. De Schrift weet niet van zalige smarten en heerlijke pijnen.
De pijn is ontzettend. Want iedere pijn is vergif in de ziel. De rouw is nooit zoet en de eenzaamheid nooit een verkwikking. De smart is niet leerzaam en opbouwend, ze brengt verwoesting over ons, niet slechts over het leven zoals dat van buiten te zien is, het verwoest ons ook van binnen. Het brengt ons niet dichter bij God, maar de smart als smart vervreemdt ons van Hem. Dat slaat de ziel dicht. Nood leert niet altijd bidden, maar heel dikwijls vloeken. De nood zelf kan niet anders dan ons vloeken leren.
Als de bergen wijken en de heuvels wankelen, dan raken al onze zekerheden los, omdat dan al onze sterkten vergaan in een gezin, dat beroofd werd, een liefde, die verging, een zaak, die ineen stortte, een gezondheid, die geknakt werd, een hoop, die beschaamd werd. Het verdriet brengt ons niet bij God. Alleen het Woord van God kan ons bekeren. Het verdriet zelf brengt enkel verbittering. Want dit is het ontzaglijke in onze levensnood: het is al even vergeefs als al het andere van ons leven.
Daar heeft Job onder gezucht en gekermd: waartoe al die pijn, die ontsiering, die aftakeling? Het lijden doet ons geen goed, maar het is een kwaad. We worden er niet beter van, niet wijzer, niet bezonkener, niet rijper. Het brengt ons niet dichter bij God. Het voert ons van Hem af. Want dit is de vraag, die opbrandt uit iedere smart: waartoe dient het? wat is de vrucht? waarom moet ik dalen in die kuil, waarvan ik de zin niet zie? Is het dan enkel zinloosheid? Weet God niet van mij? Zie Hij me wel en hoort Hij me wel?
Wij mogen soms elkaar willen wijsmaken, dat het lijden goed voor ons is en dat het ons nader tot God brengt. Maar Gods Woord leert dat niet. De Schrift weet, dat ieder lijden een verschrikking is, juist omdat dat lijden zelf altijd vol is van de drift om ons weg te voeren en mee te sleuren. Dat zijn de diepten, waaruit de psalmen gezongen zijn. Al die dingen werken ten kwade.
En daarom spreekt Paulus hier van de zekerheid in Gods verkiezing. Hij heeft ons te voren geroepen. Eer de wereld er was, heeft God onze namen opgeschreven. We kunnen hier niet verder terug. Dit is onze eerste en onze laatste zekerheid. God heeft een welbehagen in ons. Het is niet te verklaren, het is onverklaarbare liefde, het is liefde zonder grond, liefde, die alleen grond heeft in zichzelf. Het is geen spel van willekeur. Het is het vaste voornemen van God. Het is Zijn Raadslag over ons. Het is soeverein bestel. Het is Gods plan met Zijn volk.
We kunnen hier niet verder terug. Dit is het laatste wat we ooit te zeggen hebben: door U, door U alleen om het eeuwig welbehagen. Maar deze grondeloze liefde van God, waarmee Hij ons liefhad, voordat wij Hem konden liefhebben, waarmee Hij ons als vijanden met Zich verzoende, deze liefde, die niet te verklaren is, is onze volkomen zekerheid.
De keten van Gods heil is neergezonken in deze bewogen wereld. Duizend driften mogen razen om ons weg te slepen uit Gods genade, iedere nacht van lijden mag een verzoeking zijn, ieder lijden een satanische duisternis, bergen mogen wijken en heuvels wankelen, al onze sterkten mogen vergaan, al onze zekerheden ineenstorten, maar schakel aan schakel blijft vastgesmeed in die ene keten van Gods heil. Het is in de eeuwigheid vastgemaakt. Het is bevestigd voor altijd.
Eer de wereld er was, waren we al van God geroepen, eer we een naam hadden, had God ons reeds genoemd. En daarom is God onze God vanaf ons eerste begin. Hij heeft mijn ongevormd begin gezien. U hebt mij bedekt in mijn moeders buik, mijn beenderen waren voor u niet verborgen toen ik in het verborgene gemaakt ben en geborduurd werd in de laagste plaatsen van de aarde.
Wij waren in Gods licht, eer we het licht aanschouwden. Wij waren voor Zijn aangezicht, eer we een aangezicht hadden. Wij waren geroepen eer we een oor hadden om te horen. Wij waren gekenden van de HEERE, eer de eerste schemer in ons bewustzijn doordrong. Want we zijn van eeuwigheid geroepen.
Gods genade nam een aanvang in het voornemen van Zijn verkiezing. Dat was Zijn welbehagen. En dat welbehagen wordt voleindigd in de heerlijkheid, die aanstaande is. Hij heeft ons verordineerd het beeld van Zijn Zoon gelijkvormig te worden.
Zoals al Gods majesteit en heerlijkheid uitstraalt in de Heere Jezus Christus, zo zal Hij ons bekleden met Zijn heil. Jezus Christus is het Beeld van de Vader. In Hem ziet de Vader Zijn eigen heerlijkheid, al Zijn glans, al Zijn liefde, al Zijn wijsheid, Zijn kracht, Zijn eer, Zijn volkomenheid, heel Zijn welbehagen. Naar dat beeld van Christus worden we vernieuwd.
Straks zal al Gods heerlijkheid uit ons leven stralen, Zijn liefde zal lichten in onze ogen, Zijn eer zal ons getekend staan op de voorhoofden, Zijn kracht onze kracht zijn, Zijn schoonheid onze schoonheid. En dan zal God in ons Zijn oorspronkelijk welbehagen zien. Dan zal vervuld zijn wat Hij van eeuwigheid Zich had voorgenomen.
En in die grote gemeente van uitverkorenen zal Christus de Eerstgeborene zijn onder vele broeders opdat God in die ganse nieuwe gemeenschap Gods heerlijkheid een troon zal zijn.
Het is hier als bij die roeping eer de wereld was: wij kunnen hier niet verder. Daar hebben wij geen woorden voor. Hetgeen geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord en in geen mensenhart is opgeklommen heeft God bereid voor diegenen die Hem liefhebben. Daarachter gaan werelden open. Ik kan het slechts zeggen met woorden aan onze wereld ontleend.
Zo heeft God het van te voren in Zijn Raad bepaald. Het staat hier alles in de verleden tijd: Hij heeft ons tevoren gekend en tevoren verordineerd voor de heerlijkheid. Het is een vaste keten van Gods voornemens: Hij heeft ons in liefde gekend, ons geroepen, ons gerechtvaardigd, ons verheerlijkt. Het nam een aanvang in het voornemen van Zijn verkiezing. En het zal voleindigd worden in de heerlijkheid, waarin het ongekende en het onvermoede zal opengaan in oneindige perspectieven.
Die keten van heil heeft God neergelaten in deze bewogen wereld, waarin alle zekerheden wankelen en geen onwankelbare basis voor ons geluk gevonden wordt. Het is vastgemaakt in het voornemen van Gods verkiezing en de onberouwelijke voorverordinering van de aanstaande heerlijkheid.
Het ligt vast in het welbehagen van God eer de wereld was en het ligt vast in de eeuwige heerlijkheid, die God Zich heeft voorgenomen. Die keten is neergelaten. Ze loopt nu door alle dagen en eeuwen heen. Het is vastgehecht van eeuwigheid tot eeuwigheid. En omdat nu alle dagen en eeuwen doorschoten zijn door die keten van Gods welbehagen, daarom zal nu ook al het tussenliggende meewerken ten goede, voor diegenen, die naar Gods voornemen geroepen zijn.
Het wordt zonder enige beperking hier gezegd: alle dingen zullen medewerken. Paulus heeft de tegenwerping van het ongelovige hart al gehoord: wat wilt u als alle dingen tegen u zijn? Wij hebben hier de grenzeloze mogelijkheden van wat ons in de wereld overkomen kan. Wie weet dat de Schrift de grote ernst van de levensnood niet wegredeneert, maar die ernst in haar volle omvang laat staan, weet ook dat met dit ene woord meer wordt aangeduid dan we in woorden zeggen kunnen.
Jacob heeft geklaagd met een bittere geest en Job heeft gekermd met een verscheurde ziel: alle dingen waren tegen hen. Alle dingen waren hun tot een verschrikking geworden.
En vandaag nog hebben we allen iets van de angst voor dat mateloos-onbekende, dat oeverloos dreigende, dat ons boven het hoofd hangt, dat achter die dunne wand, die ons van de dag van morgen gescheiden houdt, verborgen zit. Of misschien is het al neergeslagen, zijn onze zekerheden weggezonken in één nacht, is het over ons gedaald en zit in een verborgen hoek van ons hart ergens de smart, heeft zich de kracht in onze ziel vastgezet: alle dingen zijn tegen mij.
Omdat de onverbrekelijke keten van Gods welbehagen de aanvang van Gods voornemen heeft vastgehecht aan de voleindiging van uw verheerlijking, daarom zullen alle dingen ten goede meewerken. Dat wil niet zeggen, dat alles nog goed met ons afloopt. Er is verlies, dat nooit meer wordt vergoed, er zijn wonden, die niet meer helen. Het kwaad doet ons werkelijk kwaad. Maar hierin werken alle dingen mede ten goede, dat u in de levensnood Christus' heerlijkheid ziet.
Want Christus is die nacht van het lijden ingegaan. Hij is door het lijden aangetast, gewond, geteisterd, gepijnigd, het is hem boven het hoofd gegaan, het is Hem teveel geworden, het werd een verschrikking voor Hem. Maar Hij heeft de drift van de smarten, die ons wegtrekt uit Gods gemeenschap weerstaan. Hij heeft geproefd, dat de smart bitter is. Hij heeft in de storm gestaan en Hij wist, dat deze storm Hem afkeerde van God.
Hij heeft verstaan dat in iedere smart iets zit dat van de hel is, volkomen vreemd en onverenigbaar met Gods gemeenschap. Hij heeft de smart gezien als een grote vijand. Maar Hij is staande gebleven in het tochten van de smarten naar de hel. Hij heeft Gods trouw vastgehouden. Hij heeft het op de HEERE gewenteld ten einde toe.
En daarom heeft Christus de smart overwonnen en al wat in de smart ons van God vervreemdt. Hij is opgestaan uit de dooden. Door die opstanding van Christus werken nu alle dingen mee ten goede. De smart brengt u niet bij God, maar Gods Woord in de smart opent u de deur naar Gods gemeenschap. Want al onze levensnood is een werkruimte van Gods welbehagen. Hij, die uw leven heeft vastgelegd in de eeuwigheid, Hij is het die u redt van het verderf.
Het lijden trekt ons af van God. Het is vergif voor onze Godsvrucht. Het is verzoeking. Maar God, Die de armen gedenkt en Die Zich over Zijn ellendigen ontfermt, is hierin de God van het onberouwelijk welbehagen, dat Hij alle dingen, alle satanische smart-verzoekingen ten goede keert.
En dan is dit het goede, dat Hij werkt door Zijn verlossend Woord: dat u in uw smart de Verlosser Jezus Christus ziet, dat u er bovenuit komt om te staan op die levende grondslag van Gods welbehagen, dat u niet ondergaat in de dorre dood van uw levensnood, maar dat u Hem ziet, Die in de radeloosheid van de smart is ingegaan, maar in alle verzoekingen heeft getriomfeerd: Jezus Christus, de opstanding en het leven.
Het lijden doet u geen goed, laat het u niet wijsmaken, maar Gods Woord doet u goed en maakt u wijs en sterk en vertrouwend. Gods Woord steekt de hoop weer aan in onze harten, zodat we op Christus zien en vasthouden, dat we aan Zijn beeld gelijkvormig gemaakt worden. Hij nam ons vlees aan, de gestalte van al onze smarten. En nu is ons leven wel een beeld van Zijn dood, omdat we met Christus gestorven zijn, maar daarin tegelijk een beeld van Zijn opstanding en Zijn leven.
Zo leeft u dan uit de opstanding van Christus, ook midden in uw levensnood. Zo houdt u dan vast dat u met Hem verbonden zijt, die reeds heeft getriomfeerd en gezeten is in heerlijkheid. En dan
belijdt u de zekerheid van uw leven in het voornemen van Gods verkiezing.
Door U, door U alleen, om het eeuwig welbehagen.
Amen.